zaterdag 23 september 2017

De kwaadaardige fictie van intellectueel eigendom

Intellectueel eigendom is een verwrongen en schadelijk idee; een kwaadaardige fictie die zelden iets positiefs heeft opgeleverd. Het is een uitvinding van de zogenaamde moderniteit en is pas in de twintigste eeuw overal in het Westen opgelegd. Dit is veelal het gevolg geweest van lobbyisme van grote corporaties die er baat bij hadden dat zij het “recht” konden claimen op “eigendom” van een idee. Op die manier konden ze concurrenten uit de markt werken. In de kern is intellectueel “eigendom” ontstaan als een pervers instrument van oligarchen en monopolisten. Het bespoedigt de innovatie niet, maar vertraagt ontwikkeling en verhindert concurrentie. Het belangrijkste bezwaar tegen intellectueel “eigendom” is echter dat het een inbreuk is op het echte eigendomsrecht.

Het eigendomsrecht houdt in dat eenieder met zijn eigendommen mag doen wat hij wil, zo lang hij het eigendomsrecht van een ander niet aantast. (Daaronder valt ook het verbod om anderen te doden of om hun vrijheid in te perken: het recht op leven en het recht op zelfbeschikking behelzen niets anders dan het eigendomsrecht, toegepast op het eigen lichaam.) Hoewel er mensen zijn die dit niet wensen te erkennen, is het eigendomsrecht de basis van alle ethiek. Alles dat in strijd is met het eigendomsrecht is per definitie immoreel. Een inperking 
a priori van het eigendomsrecht is dan ook uitgesloten in een ethische rechtsorde: de betekenis van “eigendom” maakt zo’n inperking onmogelijk. Indien het eigendomsrecht wordt ingeperkt, is de eigenaar niet echt een eigenaar meer. Een ander heeft dan (mede)zeggenschap genomen, en daardoor is de eigenaar niet meer degene die ongehinderd beschikt over wat rechtens zijn eigendom is. Dat is een laakbare rechtenschending, en het idee van “intellectueel eigendom” behelst per definitie zo’n schending
Het eigendomsrecht is toepasbaar of de physieke wereld. Op materie en energie. Physieke zaken zijn schaars, en zij zijn onder daadwerkelijke beheersing te brengen in de concrete wereld. Intellectueel “eigendom” is immaterieel, en is niet in concrete zin te beheersen. Voor physieke zaken geldt dat ieder ding zichzelf is, en niet enig ander ding. Een copie van enig ding, zelfs een op het laatste molecuul exacte copie, is niet het ding zelf. Indien ik inkt bezit, en papier, en ik koop een exemplaar van een text—om het even welke text—en ik gebruik mijn inkt om op mijn papier dezelfde text nogmaals te schrijven… dan heb ik enkel mijn eigendom gebruikt op een manier die mij zint. Met het resultaat mag ik, in een ethische rechtsorde, gewoonweg doen wat ik maar wil. Op het moment dat de schrijver van de originele text dan beweert dat ik dat niet mag, dan perkt zijn claim op een idee mijn onbetwistbare eigendomsrecht in. Omdat hij een idee meent te (kunnen) bezitten stelt hij dat ik niet mijn inkt in een bepaalde constellatie op mijn papier mag zetten om het resulterende object vervolgens te verspreiden. Daarbij maakt het geenszins uit of ik dat object gratis weggeef of verkoop: het zijn mijn materialen, en ik mag ermee doen wat ik wil.
(Wat ik niet mag doen, overigens, is claimen dat ik de inhoudelijke text zelf heb bedacht. Noch mag ik de text aanpassen en doen alsof de originele autheur het altijd al zo had geschreven. De reden dat ik dat niet mag heeft echter niets te maken met eigendom, maar met het feit dat dergelijke daden mij tot een fraudeur zouden maken. En dat is misdadig: fraude perkt de mogelijkheid van anderen om correct te kunnen beslissen in, omdat ik bewust verkeerde informatie presenteer als zijnde accuraat. Deze inperking van de beslissingscapaciteit is een inperking van hun handelingsvrijheid, en daarmee een inperking van hun eigendomsrecht zoals toegepast op hun eigen persoon.)
Enfin— intellectueel “eigendom” is gewoon niet mogelijk. Het is geen uiting van een eigendomsrecht: het is een vorm van criminele vrijheidsbeperking. Iedereen die er een beroep op doet, is immers per definitie bezig met een poging om het daadwerkelijke eigendomsrecht van anderen in te perken. Deze onethische daad wordt steevast verhuld met één van de twee afleidingsmanoeuvres die de voorstanders van intellectueel “eigendom” plegen te hanteren. De eerste afleidingsmanoeuvre is het schijnargument van de arbeidswaarde. De tweede afleidingsmanoeuvre is het schijnargument van de noodzakelijkheid.
Het schijnargument van de arbeidswaarde luidt ongeveer als volgt: “Maar de schrijver van de text heeft ervoor gewerkt! Hij heeft een recht op de vruchten van zijn arbeid!”
Dat lijkt heel redelijk; de meeste mensen zullen een autheur ook zeker wel wat opbrengst gunnen, voor het werk dat hij aan de man brengt. Maar heeft een mens een recht op de vruchten van zijn arbeid? Geenszins. Hij heeft recht op de vruchten van zijn eigendom. Wie inkt en papier bezit, en die twee vermengt tot een product—bijvoorbeeld een boek—dat hij voor méér geld kan verkopen dan de materialen kostten heeft winst gemaakt. Dat zijn de vruchten van zijn eigendom, niet van zijn arbeid. Of hij aan het boek een week heeft geschreven of tien jaar is namelijk volstrekt irrelevant. De notie dat men een recht ontleent aan zijn inzet, aan de hoeveelheid werk die hij heeft verricht, is een uiting van de arbeidswaardetheorie. Die theorie stelt dat de waarde van een product voortkomt uit de hoeveelheid arbeid die nodig is om het product te maken. Maar dat berust op een ernstige misvatting.
In werkelijkheid is waarde volledig subjectief. Of een schrijver een week schrijft of tien jaar is niet relevant. Als één schrijver in een week een werk produceert dat talloze mensen willen lezen, dan kan hij daar flink aan verdienen. En als een andere schrijver gedurende tien jaar een boek schrijft dat niemand wil lezen, dan is de waarde van dat boek precies nul. En zelfs qualiteit is subjectief. Er zullen veel mensen zijn die een populair boek graag voor de volle prijs kopen, terwijl andere mensen het lager waarderen, en wachten tot het in de uitverkoop is. Of ze waarderen het zo laag dat ze het nooit kopen. “Waarde” is het punt waar een koper en een verkoper het eens worden. Het is waar de laagste prijs die de verkoper wil accepteren gelijk staat aan de hoogste prijs die de koper wil bieden.
Met de hoeveelheid arbeid heeft dat allemaal niets te maken. Vanzelfsprekend zal een populair idee potentieel heel waardevol zijn, maar dat verleent nog geen recht op winst aan de bedenker van dat idee. Hij kan zijn idee uitwerken zoals hij wil, en hij kan zijn eigen middelen (i.e. zijn eigendom) inzetten in een poging een winstgevend product op de markt te brengen. Hij kan anderen niet verbieden om hun middelen in te zetten in een poging om vrijelijk met hem te concurreren— simpelweg omdat zij met hun middelen mogen doen en laten wat zij willen, en hij of wie dan ook daar nóóit iets over te zeggen heeft.
Dan is er het schijnargument van de noodzakelijkheid. Dit is de utilitaire afleidingsmanoeuvre, en deze luidt doorgaans ongeveer als volgt: “Zonder auteursrecht zouden schrijvers, filmmakers, muzikanten et cetera geen geld kunnen verdienen, en dan worden er geen boeken meer geschreven, geen films meer gemaakt en geen albums meer opgenomen!
Ethisch gezien is zo’n uitspraak betekenisloos. Indien een product niet zal worden gemaakt als er niet ook een grove rechtenschending plaatsvindt, dan hoort dat product immers ook helemaal niet gemaakt te worden. Gelukkig is het argument dat intellectueel “eigendom” noodzakelijk zou zijn een schijnargument. Intellectueel “eigendom” heeft gedurende het overgrote deel van de geschiedenis namelijk niet bestaan, en die absentie heeft de vruchtbare overdracht der ideeën geenszins verhinderd. En voordat het te vaak gehoorde “Ja, maar dat was voor de moderne tijd!” wordt uitgesproken, wil ik graag wijzen op het feit dat gedurende de latere negentiende eeuw het Westersche land dat het meest onderontwikkelde systeem van intellectueel eigendom had (namelijk het Duitsche Keizerrijk) tevens het grote wetenschaps- en techniekland was. Oók in de moderne tijd stond een vrijwel totaal gebrek aan patenten de bulderende stortvloed aan Duitsche innovaties beslist niet in de weg.
Ook Nederland heeft, na het enige tijd hanteren van een octrooisysteem, in 1869 gekozen dit weer af te schaffen— en daar heeft de opkomende industrie in ons tot dan toe voornamelijk agrarische land sterk van geprofiteerd. Pas in 1910 werd in ons land weer een octrooiwet ingevoerd, en dat was onder zware internationale druk. Gelijktijdig met Nederland had ook Zwitserland een octrooiloze periode. Precies toen is het fundament gelegd voor de hoogst ontwikkelde geneesmiddelenindustrie in Bazel, die tot de wereldtop behoort. Kortom: het verhaal dat intellectueel “eigendom” nodig is voor innovatie is een fabeltje. Het tegendeel is waar: juist landen die afzagen van dergelijke restricties hadden daar enorm profijt van. Het was politieke druk van—jaloerse—andere landen die een einde maakte aan de vrije situatie waar de octrooiloze staten zo’n baat bij hadden.
Nog los van de ethische bezwaren tegen intellectueel “eigendom” is het ook in utilitaire zin gewoonweg een overbodig concept. Sterker nog: het argument dat er zonder intellectueel “eigendom” geen of minder innovatie zou plaatsvinden is onzinnig. Het hele concept is niets anders dan een instrument van grote corporaties om hun (potentiële) concurrenten buitenspel te zetten. In de eerste plaats is intellectueel “eigendom” ontstaan om de corporaties te beschermen die de steun en goedkeuring van de staat genoten, en die in handen waren van de elite. Met innovatie heeft het alleszins geen biet te maken, ook vandaag de dag niet. Intellectueel “eigendom” is de speelbal van Sony, Universal, General Electric, Nestlé, Monsanto en andere dergelijke giganten. Dat het zou dienen om de belangen van kleine spelers te waarborgen is slechts een propagandistische fictie.
Laten wij ons eens voorstellen dat de wetgeving omtrent intellectueel “eigendom” wordt geschrapt, dat niemand nog van rechtswege kan claimen een idee te bezitten, en dat eenieder vrij is om met zijn eigendom te doen wat hij wil. Kortom: laten wij ons voorstellen dat op dit vlak de wettelijke situatie terugkeert die in de hele wereld bestond sinds het eerste begin van enige wetgeving (in de vroegste Oudheid) tot 1624 (toen in Groot-Britannië het ‘Statute of Monopolies’ werd aangenomen als wet). Wat zou dit inhouden? Zouden er daadwerkelijk geen boeken meer geschreven worden? Geen films meer geproduceerd worden? Geen muziek meer opgenomen worden? Zouden er geen medicijnen meer gemaakt worden? Geen nieuwe technologie meer ontwikkeld worden? De geschiedenis weerlegt dergelijk negativistische voorspiegelingen.
De ontwikkeling van de hoogwaardige industrie en de innovatieve pharmaceutische sector in Nederland, Duitsland en Zwitserland in de tweede helft van de negentiende eeuw tonen aan dat wij op dat vlak niets te vrezen hebben. Juist de huidige bescherming van gevestigde grote corporaties maakt dat deze ‘grote jongens’ minder innoveren en zo veel mogelijk winst trachten te slepen uit de producten waarop zij toch een alleenrecht genieten. Een einde aan intellectueel “eigendom” zou dergelijke markten volledig openbreken, waardoor goedkopere concurrenten de kunstmatig dure producten uit de markt drijven. Een rem op innovatie? Geenszins. De absentie van kunstmatige monopolies maakt juist dat alleen wie innoveert, echt winst kan maken. Diegene heeft de kennis in huis, en heeft daarmee een technologische voorsprong. Snel genoeg gaan anderen hem imiteren, en dan is het tijd voor de volgende innovatie. Van op de lauweren rusten en ieder jaar een nieuwe versie van dezelfde iPhone uitbrengen kan dan geen sprake meer zijn.
Wat betreft boeken zijn er evidente oplossingen voor autheurs die geen inkomsten mis willen lopen. Zo verwacht ik een terugkeer naar de klassieke manier van boeken publiceren: in seriële vorm. Lezers abonneren zich als de eerste delen bevallen. Publicatie in eigen beheer, in welke vorm dan ook, wordt sowieso steeds meer gangbaar, nu dit via het internet zo eenvoudig is geworden. En dan is er muziek. Wel, laat muzikanten gewoon geld verdienen met hun optredens, zoals alle muzikanten dat altijd hebben gedaan in de talloze eeuwen vóórdat de phonograaph in 1878 werd uitgevonden.
Films moeten het, qua opbrengsten, nu al bijna geheel hebben van bioscoopopbrengsten en merchandising. De absentie van intellectueel “eigendom” maakt op dat vlak niets uit. Het grote verschil is dat—in principe—iedereen die dat wil een film kan maken gebaseerd op verhalen op personages die nu iemands “eigendom” zijn. Hopelijk dwingt dat meer gedurfde en originele films af. Je hoort steeds vaker dat films voorspelbaar en formulaïsch zijn. De studio’s durven niets anders, en niemand anders mag nu geld steken in een alternatief. Hoe anders zou dat zijn, als er geen intellectueel “eigendom” meer was. Stel je voor dat fans die vinden dat een bepaald boek verfilmd zou moeten worden—of die vinden dat het slecht verfilmd is en dat het beter kan—via crowdfunding hun eigen project opzetten? Thans worden dat soort initiatieven bijna altijd verboden. Maar het kan ook anders.
Een wereld zonder de kwaadaardige fictie van intellectueel “eigendom” is niet armer, maar rijker; niet minder, maar méér innovatief. Bovenal, echter, is zo’n vrijere en meer creatieve wereld verre van ondenkbaar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten