De economische malaise wordt op een totaal verkeerde manier aangepakt. We moeten leren van fouten uit het verleden, en het ditmaal beter doen.
Hoe gaat men een crisis te lijf? Laten we kijken naar het verleden, naar de Grote Depressie van de jaren dertig, want daar ligt het antwoord. Wel moeten we er eerst een dikke laag sociaaldemocratische onzin van afvegen. Want maar al te vaak mogen we aanhoren dat het progressieve beleid van Franklin Delano Roosevelt, gecombineerd met de “economische stimulans” van de Tweede Wereldoorlog, er voor zorgde dat de VS en de wereld uit de depressie werden getild.
De waarheid is exact het tegenovergestelde: de New Deal heeft een crisis die snel voorbij had kunnen zijn veranderd in een depressie die de wereld jarenlang heeft geteisterd (en de opkomst van Hitler mogelijk heeft gemaakt). De oorlog heeft de misère alleen maar erger gemaakt.
In werkelijkheid is het juiste antwoord op een economische crisis precies het tegenovergestelde van wat de progressieve beweging altijd heeft bepleit. De Oostenrijkse School der economie biedt een libertarisch recept voor crisisbestrijding, dat er voor zorgt dat een crisis van korte duur zou zijn. Uitgerekte depressies zijn namelijk een malaise van de sociaaldemocratie.
Sterker nog: een samenleving die het advies van de Oostenrijkse School accepteert zou niet alleen de Grote Depressie vermeden hebben, maar zou zelfs nooit te maken hebben gekregen met de crisis van 1929. De Oostenrijkse School waarschuwt juist tegen het beleid dat die crisis veroorzaakt heeft. Aannemende dat er echter sprake is van een crisis, kunnen de “Oostenrijkse” en de “progressieve” oplossingen gemakkelijk met elkaar vergeleken worden.
De crisis van 1929 was namelijk niet de niet de eerste grote economische crisis van de 20ste eeuw. In 1920 raakten de VS al in een flinke economische crisis terecht. Ook deze crisis zou niet zijn ontstaan in een meer libertarische of klassiek-liberale samenleving: ze was het gevolg van het beleid dat was gevoerd in de zogenaamde “first progressive era” (1897 – 1921, oftewel de opeenvolgende regeringen van William McKinley, Theodore Roosevelt en Woodrow Wilson). Dit was een periode geweest waarin de belastingen omhoog gingen, de regels toenamen, de vakbonden onevenredig machtig (en militant) werden en de ondernemersvrijheid werd afgebroken. Dat speelde een grote rol in het beschadigen van de Amerikaanse economie.
De meest schadelijke factor van allemaal, echter, was het feit dat de “progressives” een einde hadden gemaakt aan het succesvolle Amerikaanse beleid van militaire non-interventie. De progressieve era was begonnen toen president McKinley zich ging bemoeien met Cuba (hetgeen tot een onnodige oorlog met Spanje leidde), en was tot een einde gekomen in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Tot grote verbazing van de progressieven, die oorlog als een “impuls voor economie en samenleving” zagen, bleek dat oorlog vooral heel duur was. Waarbij het niet hielp dat er zo veel Amerikaanse jongelui waren gesneuveld op een ander continent, voor een zaak die de VS niets opleverde.
Het “progressieve” beleid, gericht op meer overheid en meer regulering van de maatschappij, bleek — in retrospectief — toch minder effectief en lucratief dan de voorstanders ervan hadden geloofd. Kort na de oorlog, in 1920, ging de overbelaste economie zwaar onderuit. Net op dat moment werd er een nieuwe president verkozen. De economisch progressieve Wilson moest plaats maken voor de klassiek-liberale Warren G. Harding. Geconfronteerd met een land in crisis deed Harding… niets. Althans: hij ondernam geen drastische maatregelen om de economie “aan te zwengelen”, zoals de progressieven hem adviseerden.
In plaats daarvan halveerde hij de overheidsuitgaven ogenblikkelijk (van 6,5 miljard dollar per jaar naar 3,3 miljard dollar per jaar — vergelijk dit even met het huidige budget van de VS: 3539 miljard dollar per jaar). Voorts kondigde hij aan dat hij de belastingen net zo drastisch ging verlagen. Die laatste stap werd met enige vertraging uitgevoerd, om de overheid een tijdelijke buffer te bieden, maar de aankondiging alleen al wist het consumentenvertrouwen te herstellen. Verder liet hij de crisis simpelweg zijn beloop gaan.
Dat is exact het libertarische recept, dat de Oostenrijkse School bepleit: laat de verrotte bedrijven failliet gaan zodat gezonde concurrenten diens marktaandeel kunnen overnemen. Die concurrenten groeien dan, waardoor de werkloze ex-werknemers van de failliete bedrijven al snel weer werk hebben: bij die concurrent! Het verlagen van de belastingen stimuleert dit nog verder, omdat het bedrijven dan minder kost om te groeien en extra mensen aan te nemen. Daardoor duurt een crisis nooit lang.
Zo bleek het ook werkelijk te gaan, begin jaren ’20. De economische malaise bleef beperkt tot een korte en harde crisis, met werkloosheid van 11,7% in 1920 (voordat Harding aantrad). Hardings beleid van laissez-faire zorgde spoedig voor herstel: werkloosheid was gereduceerd tot 6,7% in 1921, met Harding slechts enkele maanden in het zadel, en tot 2,4% in 1922 (toen Hardings belastingverlagingen in werking traden).
En wie kent nu nog de grote crisis van 1920? Niemand, omdat deze crisis binnen een jaar was opgelost — en de overheid hoefde daarvoor niets anders te doen dan zelf uit de weg te stappen. Het resultaat in de praktijk: de Roaring Twenties (1921 — 1929). Dit is de “Oostenrijkse” oplossing voor een economische crisis. Men hoeft de resultaten slechts te vergelijken met die van het “progressieve” beleid dat werd toegepast vanaf 1929, en het wordt onmiskenbaar dat de oplossing van de Oostenrijkse School de juiste is.
Een veelgehoorde reactie op deze conclusie is dat er in 1929 alsnog een crisis ontstond, en dat Harding (en zijn opvolger, Calvin Coolidge) de crisis “alleen maar uitgesteld hebben”. Dat oordeel berust echter op een gebrek aan economische feitenkennis. De crisis van 1929 had namelijk een heel andere oorzaak.
De wortels van die crisis liggen in 1913: het jaar dat president Wilson het systeem van de Federal Reserve is werking had gesteld. De “Fed” diende vanaf dat moment als de centrale bank van de Verenigde Staten, en werd verantwoordelijk voor het reguleren van de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid en voor beïnvloeding van de rentestand. De Oostenrijkse School verkondigt de opvatting dat de overheid zich met geen van deze twee taken moet bezighouden, en ze allebei aan de markt moet overlaten. Dat zou crises niet geheel voorkomen (de Federal Reserve werd in het leven geroepen als reactie op een speculatiebubbel), maar de Oostenrijkse voorspelling was in 1913 al dat een centrale bank enkel tot méér onzekerheid zou leiden. Dit bleek te kloppen.
Vanaf 1922 werd door de Federal Reserve geknoeid met de rentestand. Dit zorgde ervoor dat investeerders niet meer objectief konden bepalen welke investeringen gezond en verantwoord waren: dit inzicht werd vertroebeld door de kunstmatige rentestanden. De rentes werden lager gehouden dan de daadwerkelijke economische situatie vereiste, waardoor er veel geld in aandelen verdween, en er enorme sommen werden geleend zonder adequate dekking, terwijl dit in realiteit een onverantwoord risico was.
Als de markt, middels vraag en aanbod, de “prijs” van leningen (dus de rente) had mogen bepalen, dan was dat een natuurlijke rem geweest die excessen had kunnen voorkomen. Juist het bestaan van een centrale bank — bedoeld om stabiliteit te brengen — bracht de economie in levensgevaarlijke onbalans. Harding en Coolidge voerden wel verstandig fiscaal beleid (ze verlaagden de uitgaven en de belastingen), maar de effecten van de schadelijke monetaire politiek van de Federal Reserve wogen uiteindelijk zwaarder. In 1929 stortte het kaartenhuis ineen: de beurscrash was een feit.
Deze crisis had net zo aangepakt kunnen worden als de crisis van 1920: door de failliete firma’s om te laten vallen, de markt de ruimte te geven, en zowel uitgaven als belastingen verder te verlagen. Daarnaast had men de Federal Reserve op moeten heffen, en het systeem van vrij bankieren moeten herstellen dat 77 jaar prima had gewerkt (van 1836 tot 1913). Dan was de crisis van 1929 net zo snel over geweest als die van 1920.
Helaas deed de opvolger van president Coolidge, Herbert Hoover, precies het tegenovergestelde. Hij keerde terug naar het “progressieve” beleid van overheidsinterventie in de economie, en luidde daarmee de tweede progressieve era in. Franklin Delano Roosevelt gooide daar nog eens een paar flinke scheppen bovenop, met zijn welhaast socialistische “New Deal”. Het gevolg is bekend: een slepende crisis. Het progressieve beleid werkte de tweede keer niet beter dan de eerste keer. En net als de Eerste Wereldoorlog zou ook de Tweede Wereldoorlog niets dan extra ellende brengen. Het verhaal dat de New Deal en de oorlog de crisis hebben opgelost is exact dat: een verhaal. Een fabeltje dat economisch onbekwame types elkaar vertellen om hun eigen dogma’s te bevestigen.
Omdat de progressieve beweging echter bijzonder succesvol de eigen mythe heeft weten te propageren is die abjecte fabel het economische evangelie van de sociaaldemocratie geworden. Tot op de dag van vandaag. Wereldwijd wordt de huidige economische crisis “bestreden” met middelen die enkel averechts werken. De fouten van 1929 worden vanaf 2009 (80 jaar later!) blindelings herhaald. Falende banken en andere bedrijven worden “gered”, terwijl we ze moeten laten vallen. Overheidsuitgaven, staatsschulden en belastingen worden verhoogd, terwijl we ze moeten verlagen. Centrale banken wereldwijd rommelen met de rentestanden, terwijl we die centrale banken moeten opdoeken en de rentestanden aan de markt moeten overlaten.
De overheden van deze wereld hebben sinds 1929 helemaal geen snars geleerd. Als we de huidige economische depressie te lijf willen gaan is er één oplossing. We moeten doen wat men in 1929 ook had moeten doen en wat men in 1920 hééft gedaan: we moeten naar de economen van de Oostenrijkse School luisteren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten