Als libertariër, en dus pleitbezorger van zo min mogelijk
overheid, moet ik maar al te vaak horen hoe onrealistisch dat denkbeeld zou
zijn. “Een libertarische samenleving heeft nooit bestaan,” heet het dan.
Die triomfantelijke dooddoener zou moeten aantonen dat de
maatschappij niet kan bestaan zonder een grote en zorgzame overheid. Ten eerste
is dit niet bepaald een geldig argument: dat iets niet eerder heeft bestaan
betekent geenszins dat het nooit kan bestaan. Als dat immers het geval
was, dan leefden wij nog in grotten, gehuld in dierenvellen.
Ten tweede, en wellicht nog veel belangrijker: de uitspraak
klopt gewoon niet. Er hebben diverse libertarische samenlevingen bestaan in de
menselijke geschiedenis. Samenlevingen met een minimale overheid en maximale
persoonlijke vrijheid. Niet alleen hebben ze bestaan: ze bleken keer op keer
extreem succesvol.
Een voorbeeld daarvan is het IJslands Gemenebest, dat
bestond tussen 930 en 1262. De meeste mensen zien IJsland tegenwoordig als niet
méér dan een rotsachtige massa in de Noord-Atlantische Oceaan, maar het
Gemenebest was dankzij haar vrijheid zo uitnodigend voor handelaars en vrije
geesten dat het een succesvol en rijk land was. De enige reden dat het Gemenebest
ten onder ging was dat Noorwegen alles op alles zetten om het eiland in te
lijven, hetgeen uiteindelijk lukte.
Een ander voorbeeld van een libertarische samenleving in
onze geschiedenis, een voorbeeld dat wellicht herkenbaarder is voor de meeste
mensen, is zo ongeveer de hele Westerse beschaving gedurende de negentiende
eeuw. De overheden destijds namen niet of nauwelijks méér taken op zich dan
politie, justitie en defensie. Diverse Europese samenlevingen neigden echter
wel naar een morele bekrompenheid, met als gevolg diverse kleinburgerlijke
zedenwetten. De VS hadden daar gedurende de negentiende eeuw gelukkig veel
minder last van (de politieke preutsheid ontstond daar pas begin twintigste
eeuw). De zeden werden daar bewaakt door burgerlijke trots, niet door repressie
via de wet.
U zoekt dus een succesvolle libertarische samenleving? De VS
tussen 1776 en 1897 zijn een prima voorbeeld. Vanzelfsprekend zijn ook daar van
tijd tot tijd jammerlijke inbreuken gemaakt op de vrijheid van de burger, maar
dat waren steeds uitzonderingen. Het karakter van de VS was in principe
libertarisch. Avant la lettre natuurlijk, want het woord bestond nog
niet. De gemiddelde Amerikaan zou simpelweg hebben gesproken van “a republican
society”.
De overheid vormde in deze ‘res publica’ enkel een minimale
nachtwakersstaat. Tot de Oorlog tussen de Staten (1861 – 1865) was er
nauwelijks een leger (enkel in tijd van oorlog werd dit gevormd) en een zeer
beperkte marine (die vooral werd ingezet tegen piraterij, overigens met groot succes).
Ook gevangenissen waren niet overvol, want de wetboeken waren niet zo absurd
dik als vandaag de dag. De federale overheid had niets te maken met
infrastructuur. Als er al een overheid was die zich daar al mee bemoeide, dan
was het de overheid van een individuele staat in de Unie. De meeste wegen,
kanalen en spoorwegen waren echter particulier. Men betaalde voor het gebruik
ervan, en dit werkte tot ieders genoegdoening.
Er waren geen directe belastingen. Er waren enkel de
“tariffs” (heffingen op import en export) en “excise taxes” en “duties”
(accijnzen op bepaalde luxegoederen). Deze heffingen waren extreem laag. Met de
opbrengst daarvan werd de gehele overheid (zowel federaal als lokaal)
bekostigd.
De grote smet op het blazoen van het verder absoluut
libertarische Amerika ante bellum was natuurlijk het bestaan van slavernij: een
groter inbreuk op de libertarische principes is haast ondenkbaar. Het is niet
voor niets dat de “individueel-anarchisten” van de jaren 1840, 1850 en 1860
zich fel tegen slavernij keerden, en zelf anarchistische dorpen oprichtten waar
dikwijls ook ontsnapte slaven een vrijhaven vonden.
Het grote manco van Amerika post bellum, daarentegen, is het
feit dat de federale overheid steeds meer macht naar zich toe ging trekken. Het
staande leger in vredestijd werd uitgebreid. De marine groeide ook. De federale
overheid trok infrastructuur naar zich toe, waardoor private wegen en kanalen
weggeconcurreerd werden door gesubsidieerde staatsbedrijven. De diverse
heffingen gingen steeds een beetje verder omhoog, en er kwamen accijnzen op
steeds méér goederen.
Het fundamentele probleem was dat de Republikeinse partij
(de partij van Lincoln) na de oorlog de politieke almacht had. En anders dan
vandaag de dag was de Democratische partij de club die een kleine overheid
bepleitte, terwijl de Republikeinen juist een grotere overheid als wenselijk
zagen. Toch kan nog steeds gesproken worden van een nachtwakersstaat in die
jaren, en van een libertarische samenleving. Dit kwam tot een laatste uur van
glorie met het eerste presidentschap van Grover Cleveland (1885 – 1889).
Cleveland was feitelijk een libertariër, die de gouden standaard wist te
handhaven en overal waar hij kon de overheid kleiner maakte. Wetsvoorstellen
die de lasten verhoogden of de vrijheid inperkten kregen van hem standaard een
veto.
Zijn opvolger, Harrison, maakte er echter een bende van door
marktvervuilende wetgeving door te voeren (de Sherman Antitrust Act) en de
tarieven op import en export te verhogen (het McKinley Tariff). Daarmee zou de
glorietijd van de VS reeds ten einde zijn gekomen, ware het niet dat Cleveland
een comeback maakte en gewoon nog een keer president werd. In zijn tweede
termijn (1893 – 1897) kon hij helaas niets veel meer doen dan de groei van de
overheid bevriezen.
De belastingen gingen omhoog (president Wilson voerde de eerste inkomstenbelasting in; dat was tien jaar eerder nog een onbespreekbare absurditeit), de regels namen toe (opeens moesten bedrijven aan allerlei overheidsinstituten verantwoording afleggen), en de vakbonden werden oppermachtig (en begonnen zich te gedragen als maffiabendes, die niet-vakbondsleden in elkaar sloegen of zelf lieten vermoorden).
De jaren ‘20 boden nog enig soelaas, onder presidenten Harding en Coolidge, maar die brave heren konden de overheid nauwelijks nog inkrimpen. Ze konden enkel de groei afremmen. Met de verkiezing van Hoover, eind jaren ‘20, kwam definitief een einde aan de libertarische samenleving van de VS. Vanaf 1897 was het vrije Amerika al ernstig gewond, opgejaagd door de progressieve wolven. 1921 — 1929 was de zwanenzang van het ware, pure Amerikaanse kapitalisme. Sindsdien is het een schim van zichzelf, en geheel verdrukt naar de achtergrond. Niet omdat een libertarische maatschappij niet werkt. Integendeel, het werkte meer dan 120 jaar uitstekend. Nee, de Amerikaanse vrijheid is weggevaagd omdat de overheid altijd zal groeien, ten koste van de vrijheid.
Het is nooit anders geweest, en wie er op vertrouwt dat een kleine overheid geen gevaar is, vergist zich deerlijk. Hij zal op een dag wakker worden en merken dat hij niet meer in een vrij land leeft. Via duizend slinkse wegen zal de overheid groter en groter zijn geworden, machtiger en machtiger — tot zij uiteindelijk groot en machtig genoeg was om niet meer te kunnen stoppen. En dan is het hek van de dam.
In de VS was dat punt in 1929 zeker bereikt… en wellicht al wel eerder. Op een ongedefinieerd moment zijn de erfgenamen van een succesvolle vrijheidsstrijd in slaap gedommeld, en vervolgens zijn al hun verworvenheden afgenomen. Het resultaat zien we vandaag de dag: “the land of the free” heeft een overheid die iedereen afluistert en bespiedt, en de mensen zijn zo afgestompt dat ze niet eens meer in opstand komen. De overheid heeft zombies van ze gemaakt.
Laat dat de les zijn die de lange geschiedenis van iedere onderdrukking en iedere vrijheidsstrijd ons kan leren. Niet dat een vrije samenleving niet kan bestaan, maar dat iedereen die vrijheid wenst te behouden allereerst moet beseffen dat de overheid onze vijand is, en altijd een gevaar voor onze vrijheid zal zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten