donderdag 8 november 2012

Alle wegen leiden naar...


Hoe Republiek onvermijdelijk moest wijken voor Imperium.

Rome – méér dan een stad, meer zelfs dan de eeuwige stad – het is een idee, een symbool. Het woord “Rome” staat in ons collectieve bewustzijn voor de ultieme belichaming van Imperium. Het was het Romeinse Rijk dat een vorm bood waar alle latere Europese Rijken zich naar modelleerden. Toch was Rome gedurende vijf eeuwen juist de belichaming van de Republiek. Het is een vreemd idee, dat de archetypische Republiek uiteindelijk het archetypische Imperium werd. Toch geloof ik dat het (bijna) niet anders kon. Er zijn maar weinig scenario’s denkbaar waarin de Republiek het overleefd zou hebben. Uiteindelijk hadden alle wegen van de geschiedenis naar het Romeinse Rijk geleid.

Niet voor niets noemde Karel de Grote zich “Romeins Keizer” (ook al had hij niets met Rome te maken, Frankische krijgsheer die hij was). Niet voor niets werd het Rijk van zijn (Duitse) opvolgers het Heilige Roomse Rijk genoemd (ook al lag Rome voor het grootste deel van de geschiedenis buiten dat Rijk). Niet voor niets noemden de Tsaren van Rusland zich de opvolgers van het (Oost-)Romeinse Rijk. Zelfs Napoleon, de parvenu-keizer, had dergelijke pretenties. En ja, ook Hitler: die claimde het “Derde Rijk” te vormen. Het Tweede Rijk was dan het Heilige Roomse Rijk, en het Eerste Rijk – Rome. Het kon niets anders zijn.

Want ook al had Hitler een laten we zeggen beperkt historisch inzicht, zelfs hij kon zien dat Rome het oorspronkelijke Imperium was. Het idee van Rome brengt daarom ook automatisch keizerlijke legitimiteit met zich mee. Rome is het Imperium, en daarom moet ieder Imperium op een zeker niveau ook Rome zijn. Hoe is het zo gekomen? Hoe kon de staat zonder koningen, de staat die zich had ontdaan van haar lastige vorstenhuis en zich volledig had toegewijd aan de Res Publica – hoe kon Rome een Imperium worden? Had het aan een Romein verteld in 200 voor Christus en hij had je voor gek verklaard. En toch stond ook toen al vast dat Rome vroeger of later een Imperium zou worden.

Maar toch; vanaf het moment dat Tarquinius (de zevende en laatste koning van Rome) in 509 voor Christus werd verdreven, tot 27 voor Christus, was het een waarheid als een koe dat wie “de Republiek” zei daarmee Rome bedoelde. Dat laatstgenoemde jaar maakte echter aan dat alles een einde, want in dat jaar behaagde het de Senaat om de titel Augustus te verlenen aan Octavianus – de achterneef van Caesar, de geadopteerde zoon van Caesar, en de erfgenaam van Caesar in iedere betekenis van dat woord. Met de benoeming van Augustus kwam een einde aan de eeuwenlange geschiedenis van de Republiek.

En wat een geschiedenis was het geweest! In die vijf eeuwen had het volk van Rome verbijsterende politieke ontwikkelingen (en verwikkelingen) meegemaakt. Oligarchie, plutocratie, democratie, dictatuur en pure anarchie hadden elkaar bij vlagen opgevolgd – en de republiek had het allemaal overleefd. Die paste zich aan, veranderde van vorm, maar bleef toch zichzelf. Voor de Romeinen was het ondenkbaar dat hun geliefde Republiek óóit iets anders zou kunnen zijn dan dat.

Het komt op het eerste gezicht dan ook bevreemdend over dat juist deze staat, van alle staten in de wereld, de vertegenwoordiger van het archetypische Imperium werd. Ongeveer alsof men in de Verenigde Staten van Amerika (de grote Republiek van onze tijd) plotseling zou besluiten dat al dat gedoe met verkiezingen en presidenten maar hinderlijk is, en dat men eigenlijk liever een Amerikaanse Keizer heeft. Dat zou absurd zijn; onverklaarbaar. Maar het zou niet de eerste keer zijn dat het ondenkbare uiteindelijk het onvermijdelijke blijkt te zijn. Dat overkwam Rome tenslotte ook.

Toen het daadwerkelijk gebeurde had niemand het zien aankomen. Ja, sommigen hadden de vrees gehad dat Caesar zichzelf tot koning zou kronen. Zelfs maar de verdenking van zulke ambities had Brutus ertoe gedreven om zich aan te sluiten bij Caesars vijanden. In een moordlustig complot volbrachten zij gezamenlijk de dood van de populaire veldheer-politicus, en brachten daarmee een zeer definitief einde aan alle monarchale ambities. De moordenaars geloofden voor zo ver wij kunnen nagaan oprecht dat ze de Republiek hadden gered.

Wat ze in ieder geval hadden gedaan was het opnieuw aanwakkeren van een al langer lopende serie burgeroorlogen – die wij tegenwoordig beschouwen als kenmerkend voor de teloorgang van de Republiek. Octavianus, een jongeman die heilig geloofde in een ordelijke samenleving, zag de interne conflicten in ieder geval als de grootste bedreiging van de Romeinse Republiek. Hij meende dat hij de Republiek enkel kon redden door de oorlog te winnen en als enige over te blijven. Pas dan kon hij eindelijk de orde herstellen. Het lukte hem, en eigenlijk lukte het te goed: zijn zege maakte hem tot de onbetwiste heerser, de princeps Augustus, de allereerste Keizer.

Er is een hele stroming in de geschiedkunde die ons wil doen geloven dat dit allemaal min of meer stom toeval was. Dat als de burgeroorlog anders was afgelopen – als Octavianus had verloren, bijvoorbeeld – de Republiek gewoon had voortgeleefd. Deze stroming kwam weinig verrassend op in de jaren ’70. Een zeer typerend kenmerk van het intellectuele klimaat van die tijd was het willen afwerpen van alle reeds geaccepteerde kennis. Natuurlijk is het kritisch beschouwen van algemeen aangenomen “waarheden” een uitstekende eigenschap, maar dit ging verder. Dit was een postmodernistische aanval op de begrippen “kennis” en “waarheid” in zichzelf. En zo kregen we te maken met de historische deconstructionisten.

Ook nu zijn ze nog te vinden, vooral aan de meer linkse universiteiten. Bij hoog en bij laag zullen ze je vertellen dat er geen echte “val” van de Republiek is geweest. Het was een gestage verandering, niks revolutionairs aan. Natuurlijk, de Republiek maakte wel een serie burgeroorlogen mee die al decennia speelden – maar dat was een toevallige omstandigheid. Er was helemaal geen diepgaande disfunctie in het Republikeinse bestel, waardoor zulke conflicten veroorzaakt werden. Nee, het was een willekeurige aaneenschakeling van conflicten, en niemand was van plan om de Republiek om zeep te helpen. Niet Catilina, met zijn samenzweringen in de jaren ’60 voor Christus. Niet Clodius, met zijn schreeuwerige populisme in het decennium daarna. Zelfs niet Caesar en Pompeius, in hun strijd om de macht – en ook Octavianus niet. En daarom, luidt de deconstructionistische conclusie, was de heel geleidelijke overgang van Republiek naar Imperium eigenlijk puur toeval.

Deze manier van de zaak bekijken blijkt verrassend verleidelijk. Maar het is een dwaalspoor: het deconstructionisme kan (juist door die kenmerkende alles-is-toeval benadering) geen rekening houden met diepere oorzaken en patronen. Daarom ontkennen de deconstructionisten gewoonweg dat deze oorzaken en patronen bestáán – en daarmee maken ze zichzelf onsterfelijk belachelijk.

De waarheid wil namelijk dat Rome vanaf haar allereerste begin als Republiek al de kiem van het Imperium in zich droeg. Het draait allemaal om de onvermijdelijke expansie van het Romeinse “rijk” (waaronder men in deze context moet verstaan: het alliantiestelsel van de Republiek). Het proces van die expansie, ook in de allereerste dagen van de Republiek, is volstrekt logisch verklaarbaar. Rome was doorgaans geneigd om verslagen vijanden niet te vernietigen of volledig te annexeren: allebei die methoden zijn duur en moeizaam. De Romeinen prefereerden het om een verslagen tegenstander in een vazal te veranderen. Deze kon dan intern tot op redelijke hoogte zijn eigen gang gaan, zo lang er maar rust in de tent was en er netjes belasting aan Rome werd afgedragen.

Dit bleek een uiterst stabiel en zelfaandrijvend model. De nieuwe vazallen hadden doorgaans namelijk vijanden, aan de andere kant van het nu door Rome onderworpen gebied. Die moesten dus óók verslagen worden – en in vazallen worden veranderd – om de grenzen van de Republiek veilig te stellen. Er waren zelfs staten die zich vrijwillig aansloten bij Rome, omdat de baten (veiligheid, bescherming) zwaarder wogen dan de lasten (afdrachten aan Rome, een zekere mate van politieke en juridische overheersing). De Romeinen streefden er vanaf dag één naar om hun grenzen veilig te stellen, en de manier waarop ze dit deden leidde ertoe dat hun invloedssfeer uiteindelijk het hele mediterrane gebied ging omvatten, en zelfs enkele gebieden daarbuiten. Dat was niet zozeer de originele bedoeling als wel het onontkoombare gevolg van hun strategie.

In één van de vele ironieën van de Romeinse geschiedenis begon de expansie die Rome de hegemonie over een gigantisch gebied verschafte met een isolationistisch verlangen. De Romeinse Republiek, toen die zich net onafhankelijk had gemaakt, zat klem tussen het Hellenistische Zuid-Italië en een permanente bedreiging uit het noorden. Die kwam eerst van de Etrusken (de afgeworpen koningen waren Etruskische overheersers), die het de Romeinen niet in dank afnamen dat ze zich hadden afgescheiden van de Etruskische staat. Later kwam de dreiging van de Kelten, die regelmatig plundertochten ondernamen waar de Romeinen last van hadden.

Rome had geen enkele behoefte aan buitenlandse bedreigingen. De enige manier om daar een einde aan te maken was echter pacificatie van de tegenstander, en zoals gezegd: deze tot vazal maken bleek daartoe het beste middel (in de optiek van de Romeinen, in ieder geval). De expansie van Rome werd daarmee een proces dat niet meer gestopt kon worden. Eerst was het nodig om de veiligheid van Rome zelf te garanderen, later was het nodig om de veiligheid van de vazallen te garanderen, hetgeen weer nieuwe vazallen schiep, die ook weer beschermd moesten worden… etc. etc.

Hiermee werd een machtsbasis geschapen waar weinig concurrenten tegen opgewassen waren. De macht van Rome werd steeds meer een onbetwist feit. De vergroting van macht maakt mogelijk dat de macht vervolgens nog verder vergroot wordt: dit is een logisch proces dat niet eens bewust aangestuurd hoeft te worden. De hegemonie was in feite al aanwezig: de Republiek was in veel aspecten al een “rijk”.

Dit werd nog eens versterkt door het feit dat sommige gebieden zelf verzochten om hechtere integratie in het Romeinse staatsbestel. Toen de Romeinen Sicilië innamen na de eerste Punische Oorlog (264 vr. Christus - 241 vr. Christus) kwamen ze er al snel achter dat de Hellenistische stadsstaten die ze zojuist hadden bevrijd niet in staat waren om zichzelf te verdedigen. Ze bleken heel graag bereid om onderdeel te worden van de Romeinse staat, als dit orde en veiligheid zou brengen. Daarmee werd de Romeinse provincie geboren: een gebied dat nog een bepaalde mate van zelfbestuur had, maar wel direct onderdeel uitmaakte van de Romeinse staat.

Ook het Romeinse wereldbeeld speelde een rol. De Romeinen hielden, alle veroveringen ten spijt, hun hele geschiedenis lang vol dat ze niets anders wilden dan met rust gelaten worden, en dat hun vazalstaten met rust gelaten werden. Net zo belangrijk was dat de vazalstaten elkáár met rust lieten. Dat bleek echter niet vanzelfsprekend.

De stadstaten van Griekenland, opgenomen in de Romeinse hegemonie als vazallen, hadden een ander begrip van vrijheid dan de Romeinen, vooral op het gebied van internationaal recht. Voor de Grieken hield de status van een redelijk autonome vazal in dat deze de oorlog mocht verklaren aan een andere vazal, en dat dit een onderlinge kwestie was waar Rome niets mee te maken had. De Romeinen zagen dat anders, en begonnen permanente militaire bases in het gebied te onderhouden om de vrede te garanderen. Gedurende de tweede eeuw voor Christus werd de vazalstatus van de Griekse stadsstaten steeds meer een dode letter: de facto stonden ze onder Romeins bevel.

Er veranderde iets in het besef en in het beleid van de Romeinen. Na de overwinning op Carthago in de eerste twee Punische Oorlogen (264-241 vr. Christus en 219-202 vr. Christus) had de Republiek de onbetwiste hegemonie over de het mediterrane gebied verworven; er waren (althans op dat moment) geen onmiddellijke uitdagers meer. Nog steeds hield Rome vast aan de oude structuur van het vazallenstelsel: hun beleid om orde te handhaven bleef een balans tussen diplomatie, alliantie en strafexpedities tegen onruststokers. Maar er was iets aan het verschuiven; het doel van het buitenlandse beleid was in grote lijnen bereikt. Er was een stabiele hegemonie opgezet: Rome was de vooraanstaande grootmacht van de bekende wereld geworden – en de implicaties van dat feit begonnen tot de Romeinse machthebbers door te dringen.

Verstoringen van deze stabiliteit waren daarom meer dan ooit onacceptabel. In 146 voor Christus, nadat Carthago opnieuw in verzet was gekomen, onderwierp Rome de vijand niet. Carthago werd verwoest. Letterlijk met de grond gelijk gemaakt. Een verstoring van de hegemonie was niet langer een kwestie waar door middel van onderwerping en alliantie op gereageerd kon worden. Het buitenlandse beleid van de Republiek verhardde, hetgeen juist weerstand opriep. Mithridates van Pontus wist daar op in te spelen door verschillende vazallen aan zijn kant te krijgen in een strijd tegen Rome: op zijn hoogtepunt beheerste hij geheel Anatolië en het leeuwendeel van Griekenland. Rome reageerde daar zeer fel op, en de tendens van de gehele periode tussen de Derde Punische Oorlog en het einde van de Republiek was er één van steeds toenemende macht van Rome, en steeds minder autonomie van de vazalstaten.

Deze ontwikkeling werd bespoedigd door het feit dat Rome ook steeds meer economische belangen in het oosten had – niet in het minst het belang van een betrouwbare bevoorrading aan voedingsmiddelen. Voedsel werd door politici inmiddels standaard als middel gebruikt om stemmen te winnen onder de bevolking, en was daarom van vitaal belang voor de politieke kopstukken. Politieke en strategische noodzaak (althans, noodzaak in de ogen van de verantwoordelijke machthebbers) maakte dat de Republiek gedurende de honderd jaar vóór de val van de Republiek al zeer herkenbaar imperialistische trekken begon te vertonen.

Nog belangrijker dan het steeds meer imperialistische buitenlandse beleid was de verschuiving in de binnenlandse politiek. Het van oudsher geroemde fatsoen in de Romeinse politieke gang van zaken begon af te brokkelen rond 146 voor Christus, dus rond de tijd van de Derde Punische Oorlog. Vriend en vijand merkte op dat de betrouwbaarheid en redelijkheid van de Romeinen af begon te nemen. Romeinse burgers spraken zelf hun onvrede uit over de zorgwekkende verspreiding van decadent en corrupt gedrag, de teloorgang van oude instituten in cultuur en politiek, en vooral over de snel toenemende verbittering in de politiek.

Die verbittering is goed te verklaren, en is in feite de voornaamste reden waarom de Republiek geen serieuze overlevingskans meer had: de Romeinse politieke kopstukken hadden door dat hun Republiek feitelijk al een machtig rijk was – en dat wie de macht over dat rijk kon grijpen daarmee de machtigste man van de bekende wereld zou zijn. Ook wisten ze van elkaar dat ze dat wisten, en geen van allen gunden ze één van de anderen die macht. Dit levensgevaarlijke machtsspel was al ontstaan zodra het duidelijk werd hoe stabiel en hoe groot de macht van Rome was. Ter illustratie, al na de Tweede Punische oorlog probeerden de conservatieven in de senaat om de veldheer Scipio (die deze oorlog had gevoerd) uit te rangeren – want wat als hij de macht zou grijpen?

Dit venijnige machtsspel werd al snel de standaard van alle Romeinse politiek, en dat werd erger dan ooit tijdens en na de dictatuur van Sulla in 81 en 80 voor Christus. Sulla had de macht gegrepen (en netjes weer opgegeven) om de orde te herstellen. Dat was hard nodig: er woedde in Rome een strijd tussen twee politieke fracties, de Optimates en de Populares. De eerste groep wilde het oude gezag en de macht van de elite bewaken, terwijl de tweede groep vaak schaamteloos populisme bedreef. De vergiftigde aard van de politieke verhoudingen maakte dat dit conflict soms de vorm van een burgeroorlog naderde.

De voorganger van Sulla, de uitgesproken populist Marius, had tijdens zijn korte schrikbewind zijn vijanden (voor zover hij ze te pakken kon krijgen) laten uitmoorden. (Het is hier wellicht van enig belang om op te merken dat Marius een oom van Julius Caesar was, en dat die laatste ook tot de Populares behoorde.) Sulla was tegenstander van de populisten, maar zijn bedoeling was niet om zelf de macht te grijpen – hij wilde enkel voorkomen dat Marius tiran over de gehele Romeinse hegemonie kon worden. Toch mocht Sulla’s integriteit niet baten. Hij had een bijna heilige traditie doorbroken toen hij de strijd tegen de populisten beslechtte door Rome te belegeren en via militaire middelen de macht te grijpen. Dit wordt over het algemeen gezien als een factor van belang voor Caesars latere beslissing om eveneens met een legermacht naar Rome op te rukken.

Hier kwam nog bij dat Sulla – net als Marius – zijn vijanden waar hij kon had laten vermoorden, en hun eigendommen had laten confisqueren. Zijn doel was geweest om de politieke onrust te beëindigen, maar de politieke cultuur was na zijn machtsgreep erger vergiftigd dan ooit tevoren. Geen middel werd geschuwd om concurrenten een hak te zetten; vooral juridische spelletjes werden hierbij ingezet. Zo ongeveer iedereen die een hoog politiek ambt verliet (en daarmee de eraan gekoppelde immuniteit verloor) mocht verwachten dat hij zou worden aangeklaagd voor machtsmisbruik en corruptie (en niet altijd zonder rechtvaardiging, overigens).

Dit vergiftigde klimaat was onvermijdelijk: het was ontstaan omdat de kopstukken van de Romeinse politiek beseften dat één van hen uiteindelijk méér macht zou vergaren dan de rest, en daarmee de macht over de Romeinse hegemonie zou verwerven. King of the world. Letterlijk, vanuit het perspectief van die tijd: Rome was de wereld. Er hingen nog wat barbaren omheen (althans, zo zagen de Romeinen hen), maar dat was het dan ook. Wie de almacht over Rome zou grijpen zou in feite Imperator Mundi zijn. En dus was iedere kanshebber voor die positie per definitie verdacht, en had hij automatisch een gigantische schare aan uiterst gedreven vijanden-annex-concurrenten.

Het levensgevaarlijke politieke spel dat hierdoor ontstond werd (met uitzondering van de militaire staatsgreep van Sulla) niet middels militaire macht uitgevochten, maar alle participanten waren wel degelijk in serieus gevaar, hetzij door de dreiging van juridische vervolging, hetzij door gewelddadige opstanden die door de politieke tegenstander(s) werden georganiseerd of opgehitst. Deze cyclus van onofficiële oorlog om de macht kon niet eeuwig voortduren. De Romeinse politiek werd steeds disfunctioneler, en de volledige ineenstorting van het politieke stelsel werd ieder jaar waarschijnlijker. De enige vraag was welke vorm deze ineenstorting zou aannemen, en wie de macht zou grijpen.

Er waren uiteindelijk nog maar twee serieuze kandidaten over: Julius Caesar en Pompeius de Grote. Niemand durfde (tot Caesar de tweestrijd tussen hen daadwerkelijk won, althans) te vermoeden dat één van hen de Republiek zou beëindigen, maar iedereen zag aankomen dat één van hen de macht zou grijpen, en dictator van de Republiek zou worden. Tegenwoordig weten we allemaal dat Caesar de strijd won, en kent iedereen zijn naam – maar destijds zou de slimme gokker zijn geld in hebben gezet op Pompeius.

Dit was de man die de Romeinse onderwerping van het opstandige oosten in grote lijnen had voltooid, in de jaren ’60 voor Christus. De meest gevierde veroveraar van de Klassieke wereld sinds Alexander de Grote. Het decennium van zijn grote veroveringen stond geheel in het teken van zijn meteorische opkomst: hij speelde klaar wat Marius noch Sulla was gelukt, door Mithridates te verslaan en de piraten in het oosten van de Middellandse Zee effectief te bestrijden. Julius Caesar? Dat was slechts een ambitieuze jongeman in het gevolg van Pompeius. Natuurlijk, een jongeman met veel talent, de protégé van Pompeius, zelfs, zoals Pompeius zelf de protégé van Sulla was geweest. Maar als iemand de macht zou kunnen grijpen, zo dacht men, dan zou het Pompeius zijn.

Toch bleek Caesar erg succesvol, en het duurde niet lang voordat hij met Pompeius samenwerkte in het Eerste Triumviraat – een onofficieel verbond van hen twee, samen met Crassus. Die laatste maakte in 52 voor Christus de letterlijk fatale vergissing om een vergelijkbare mate van militair prestige te willen verwerven als de twee andere Triumvirs. Hij viel Parthia binnen. Het liep niet goed af. Het lot wilde echter dat kort daarvoor allebei de Consuls van Rome door twee verschillende woedende meutes waren gelyncht. (Rome had in de tijd van de Republiek een systeem van twee staatshoofden die samen regeerden.) En Caesar was op campagne in Gallië. Je zou het niet kunnen verzinnen. Rome had maar één serieuze kandidaat om de macht op zich te nemen, en dat was Pompeius.

In strijd met iedere wet en traditie benoemde de Senaat hem tot Consul. Voor de duidelijkheid: normaal koos het volk de bekleders van die positie, en waren er twee consuls, terwijl Pompeius de alleenheerschappij kreeg. Toegegeven: Rome verkeerde min of meer in een staat van burgeroorlog, en verkiezingen waren onmogelijk. De Senaat had wel het inzicht om hem heel specifiek maar voor één jaar te benoemen. Als hij had geweigerd op te stappen, zou hij zoveel vijanden hebben gemaakt dat hij ze niet had kunnen verslaan. Toch bleef hij vastberaden om de macht te grijpen: hij moest wel. Als hij het niet deed zou uiteindelijk een rivaal het doen, en die zou hem dan uit de weg ruimen. En de rivaal in kwestie, wist hij, was Julius Caesar.

Het was natuurlijk geen voorbestemde zekerheid dat Caesar en Pompeius vijanden zouden zijn, maar het was wel héél waarschijnlijk. Eén van hen zou uiteindelijk de meeste macht vergaren, en de ander zou dan een intolerabele bedreiging zijn. Ze wilden simpelweg allebei nummer één zijn, en dat betekende dat er één te veel was. Caesar wist dit net zo goed als Pompeius, maar hij wist ook dat Pompeius een flinke voorsprong had. Van zijn Gallische campagne maakte hij een enorme propagandastunt (zijn commentaren inzake de oorlog waren schaamteloze zelfpromotie, hoewel meesterlijk geschreven). Zijn hoop leek te zijn dat Pompeius in Rome uiteindelijk een ernstige blunder zou begaan, terwijl hij, Caesar, als begenadigd veldheer steeds aan zijn eigen populariteit kon werken. Zodra Pompeius onderuit ging zou Caesar de macht grijpen.

Dat had Pompeius natuurlijk ook wel door, dus die nam tegenmaatregelen. Als gouverneur van Gallië genoot Caesar juridische immuniteit. De positie van proconsul bracht dit standaard met zich mee, en die positie was de juridische basis van zijn gezag over Gallië. Pompeius had hem beloofd dat hij, op het moment dat zijn termijn als proconsul afliep hij een nieuw proconsulaat aangeboden zou krijgen, of als één van de twee Consuls van de Republiek verkozen zou worden (hij was immers zeer populair, en met steun van Pompeius zou zijn zege een absolute zekerheid zijn). Beide aanstellingen bleven uit, en Caesar besefte dat Pompeius en de zijnen van plan waren om hem juridisch te vervolgen. Op zijn minst om hem openbaar te vernederen, maar waarschijnlijk om hem ter dood te brengen.

Voor Caesar was er maar één optie: zijn vijanden de pas afsnijden en zelf de macht grijpen. Hij moest wel, want hij kon kiezen tussen winnen of sterven. Dus volgde hij het voorbeeld van Sulla, en leidde hij een leger richting Rome. In 49 voor Christus stak hij de Rubicon over met de krijgsmacht dat hij had geleid in Gallië – Alea iacta est – hetgeen in essentie een daad van hoogverraad was, waarmee hij een burgeroorlog ontketende. Deze oorlog zou de gehele Romeinse wereld gaan omvatten en, met enkele onderbrekingen en wapenstilstanden, ook na de moord op Caesar doorwoeden – tot 31 voor Christus, het jaar dat Octavianus de Slag bij Actium won tegen Marcus Antonius en Cleopatra, en daarmee de winnaar van het grote machtsspel werd.

Het precieze verloop van die burgeroorlog is hier niet van groot belang. Essentieel is dat iemand de oorlog duidelijk won, en dus als laatste grote speler overbleef. De deconstructionisten beweren dat als het net wat anders was gelopen, de Republiek had voortbestaan. Dat is klinkklare onzin: uiteindelijk was er een winnaar geweest, en die winnaar had zijn macht moeten legitimeren. Republiek had moeten wijken voor Imperium, hoe dan ook. Wat wel waar is, is dat het Romeinse Imperium zoals wij het kennen heel kenmerkend het product van Octavianus is. Als Caesar, of Pompeius, of Marcus Antonius of enig ander had gewonnen… het Romeinse Imperium was er ook dan gekomen, maar het was anders geweest dan wij het kennen.

Octavianus zorgde ervoor dat alles volgens de regels plaatsvond. Hij greep de macht niet met militaire dreiging, ook al kon hij het. Hij hoefde het niet te doen omdat hij het kon – en omdat niemand anders het nog kon. Dus liet hij zijn macht berusten op een geheel wettige aanstelling, en beriep hij zich in alles op traditie en klassieke normen en waarden. Een groter contrast met oom Caesar was niet denkbaar: diens carrière had geheel en al bestaan uit een woeste aaneenschakeling van kleurrijke improvisaties. Hoe erger hij in gevaar was, hoe kleurrijker, en briljanter, Caesar werd.

Octavianus was zeker geniaal, maar net zo min kleurrijk als hij genadig was: hij realiseerde zich maar al te best dat Caesar zijn vijanden had vergeven, en dat dit die vijanden in staat had gesteld om hem later te vermoorden. Dus ruimde Octavianus heel systematisch al zijn vijanden zonder enige aarzeling uit de weg, en toen hij daar mee klaar was consolideerde hij zijn eigen positie en bood hij Rome twee dingen die vóór zijn heerschappij volledig absent waren geweest: orde en stabiliteit. Hij moordde niet omdat hij het leuk vond, hij deed het omdat het de enige manier was om met absolute zekerheid een einde aan de burgeroorlog te maken. Zodra dat doel bereikt was, richtte hij zich puur op het zo efficiënt mogelijk besturen van wat alleen in naam nog een ware Republiek was. De Princeps schafte de instituten van de Republiek niet af – hij overheerste ze simpelweg, en maakte de Republiek daarmee tot een Imperium, feitelijk onderworpen aan één man.

De orde die hiermee geschapen was maakte een einde aan de rondedans van ambitieuze figuren die glorie en macht wilden vergaren. Dat kon niet meer, want Octavianus had de macht al, en niemand kon hem die nog afnemen. Later zou er een nieuwe rondedans opstarten, maar gedurende het Principaat (27 vr. Christus – 284 na Christus) kwam het spel der politiek min of meer tot stilstand. Eindelijk was er stabiliteit. De culturele ontwikkeling was overigens een heel ander verhaal (we hebben het over de op religieus vlak zeer turbulente tijd waarin onder meer het Christendom opkwam) maar de politieke wereld van Rome was bevroren.

De machtsgreep van Octavianus is dan ook goed vergelijkbaar met een ingrijpende klimaatverandering: de circulatie van de golfstroom stopt, hetgeen een ijstijd veroorzaakt. Zo stopte hij het grote machtsspel van de Republikeinse politiek – door het spel te winnen, iets dat niet eerder was voorgekomen, of zelfs maar denkbaar was. Daarmee veroorzaakte hij een politieke ijstijd, die wij het Principaat noemen. Later, tijdens het Dominaat (toen de Keizers steeds flamboyanter hun eigen macht begonnen te etaleren), kwam de politieke golfstroom weer op gang, en ontstond er een nieuwe stoelendans: een strijd om de Keizerlijke troon. Dat het spel uiteindelijk weer opnieuw begint is net zo onvermijdelijk als het feit dat elke cyclus door iemand gewonnen wordt.

De deconstructionisten begrijpen die cyclus niet, en daarom begrijpen ze de geschiedenis niet. Maar wie kijkt naar dergelijke patronen, naar de onderliggende oorzaken, die begrijpt waarom het onvermijdelijk was dat Republiek plaats moest maken voor Imperium. Een ijstijd ontstaat niet zomaar, want een golfstroom stopt niet zomaar. De Republiek wankelde al decennia: de grote politieke stoelendans naderde gewoon zijn einde. Iedereen begon er moe van te worden, en het was een kwestie van tijd voordat iemand de laatste stoel greep en er een troon van maakte. Daarom bleek óók in de archetypische Republiek dat het ondenkbare Imperium uiteindelijk het onvermijdelijke Imperium was – net zo onstuitbaar als een ijstijd.

---


De discussiedraad op Facebook over dit essay bevindt zich hier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten