Hoe Republiek onvermijdelijk moest wijken voor Imperium.
Rome – méér dan een stad, meer zelfs dan de eeuwige
stad – het is een idee, een symbool. Het woord “Rome” staat in ons collectieve
bewustzijn voor de ultieme belichaming van Imperium. Het was het
Romeinse Rijk dat een vorm bood waar alle latere Europese Rijken zich naar
modelleerden. Toch was Rome gedurende vijf eeuwen juist de belichaming van de Republiek.
Het is een vreemd idee, dat de archetypische Republiek uiteindelijk het
archetypische Imperium werd. Toch geloof ik dat het (bijna) niet anders kon. Er
zijn maar weinig scenario’s denkbaar waarin de Republiek het overleefd zou
hebben. Uiteindelijk hadden alle wegen van de geschiedenis naar het Romeinse
Rijk geleid.
Niet voor niets noemde Karel de Grote zich “Romeins Keizer”
(ook al had hij niets met Rome te maken, Frankische krijgsheer die hij was).
Niet voor niets werd het Rijk van zijn (Duitse) opvolgers het Heilige Roomse
Rijk genoemd (ook al lag Rome voor het grootste deel van de geschiedenis buiten
dat Rijk). Niet voor niets noemden de Tsaren van Rusland zich de opvolgers van
het (Oost-)Romeinse Rijk. Zelfs Napoleon, de parvenu-keizer, had dergelijke
pretenties. En ja, ook Hitler: die claimde het “Derde Rijk” te vormen. Het
Tweede Rijk was dan het Heilige Roomse Rijk, en het Eerste Rijk – Rome.
Het kon niets anders zijn.
Want ook al had Hitler een laten we zeggen beperkt
historisch inzicht, zelfs hij kon zien dat Rome het oorspronkelijke Imperium
was. Het idee van Rome brengt daarom ook automatisch keizerlijke
legitimiteit met zich mee. Rome is het Imperium, en daarom moet ieder
Imperium op een zeker niveau ook Rome zijn. Hoe is het zo gekomen? Hoe
kon de staat zonder koningen, de staat die zich had ontdaan van haar lastige
vorstenhuis en zich volledig had toegewijd aan de Res Publica – hoe kon Rome
een Imperium worden? Had het aan een Romein verteld in 200 voor Christus en hij
had je voor gek verklaard. En toch stond ook toen al vast dat Rome vroeger of
later een Imperium zou worden.
Maar toch; vanaf het moment dat Tarquinius (de zevende en
laatste koning van Rome) in 509 voor Christus werd verdreven, tot 27 voor
Christus, was het een waarheid als een koe dat wie “de Republiek” zei daarmee
Rome bedoelde. Dat laatstgenoemde jaar maakte echter aan dat alles een einde,
want in dat jaar behaagde het de Senaat om de titel Augustus te verlenen
aan Octavianus – de achterneef van Caesar, de geadopteerde zoon van Caesar, en
de erfgenaam van Caesar in iedere betekenis van dat woord. Met de benoeming van
Augustus kwam een einde aan de eeuwenlange geschiedenis van de Republiek.
En wat een geschiedenis was het geweest! In die vijf eeuwen
had het volk van Rome verbijsterende politieke ontwikkelingen (en
verwikkelingen) meegemaakt. Oligarchie, plutocratie, democratie, dictatuur en
pure anarchie hadden elkaar bij vlagen opgevolgd – en de republiek had het
allemaal overleefd. Die paste zich aan, veranderde van vorm, maar bleef toch
zichzelf. Voor de Romeinen was het ondenkbaar dat hun geliefde Republiek óóit
iets anders zou kunnen zijn dan dat.
Het komt op het eerste gezicht dan ook bevreemdend over dat
juist deze staat, van alle staten in de wereld, de vertegenwoordiger van
het archetypische Imperium werd. Ongeveer alsof men in de Verenigde Staten van
Amerika (de grote Republiek van onze tijd) plotseling zou besluiten dat
al dat gedoe met verkiezingen en presidenten maar hinderlijk is, en dat men
eigenlijk liever een Amerikaanse Keizer heeft. Dat zou absurd zijn;
onverklaarbaar. Maar het zou niet de eerste keer zijn dat het ondenkbare
uiteindelijk het onvermijdelijke blijkt te zijn. Dat overkwam Rome tenslotte
ook.
Toen het daadwerkelijk gebeurde had niemand het zien
aankomen. Ja, sommigen hadden de vrees gehad dat Caesar zichzelf tot koning zou
kronen. Zelfs maar de verdenking van zulke ambities had Brutus ertoe gedreven
om zich aan te sluiten bij Caesars vijanden. In een moordlustig complot
volbrachten zij gezamenlijk de dood van de populaire veldheer-politicus, en
brachten daarmee een zeer definitief einde aan alle monarchale ambities. De
moordenaars geloofden voor zo ver wij kunnen nagaan oprecht dat ze de Republiek
hadden gered.
Wat ze in ieder geval hadden gedaan was het opnieuw
aanwakkeren van een al langer lopende serie burgeroorlogen – die wij
tegenwoordig beschouwen als kenmerkend voor de teloorgang van de Republiek.
Octavianus, een jongeman die heilig geloofde in een ordelijke samenleving, zag
de interne conflicten in ieder geval als de grootste bedreiging van de Romeinse
Republiek. Hij meende dat hij de Republiek enkel kon redden door de oorlog te
winnen en als enige over te blijven. Pas dan kon hij eindelijk de orde
herstellen. Het lukte hem, en eigenlijk lukte het te goed: zijn zege maakte hem
tot de onbetwiste heerser, de princeps Augustus, de allereerste Keizer.
Er is een hele stroming in de geschiedkunde die ons wil doen
geloven dat dit allemaal min of meer stom toeval was. Dat als de burgeroorlog
anders was afgelopen – als Octavianus had verloren, bijvoorbeeld – de Republiek
gewoon had voortgeleefd. Deze stroming kwam weinig verrassend op in de jaren
’70. Een zeer typerend kenmerk van het intellectuele klimaat van die tijd was
het willen afwerpen van alle reeds geaccepteerde kennis. Natuurlijk is het
kritisch beschouwen van algemeen aangenomen “waarheden” een uitstekende
eigenschap, maar dit ging verder. Dit was een postmodernistische aanval op de
begrippen “kennis” en “waarheid” in zichzelf. En zo kregen we te maken
met de historische deconstructionisten.
Ook nu zijn ze nog te vinden, vooral aan de meer linkse
universiteiten. Bij hoog en bij laag zullen ze je vertellen dat er geen echte
“val” van de Republiek is geweest. Het was een gestage verandering, niks
revolutionairs aan. Natuurlijk, de Republiek maakte wel een serie burgeroorlogen
mee die al decennia speelden – maar dat was een toevallige omstandigheid. Er
was helemaal geen diepgaande disfunctie in het Republikeinse bestel, waardoor
zulke conflicten veroorzaakt werden. Nee, het was een willekeurige
aaneenschakeling van conflicten, en niemand was van plan om de Republiek om
zeep te helpen. Niet Catilina, met zijn samenzweringen in de jaren ’60 voor
Christus. Niet Clodius, met zijn schreeuwerige populisme in het decennium
daarna. Zelfs niet Caesar en Pompeius, in hun strijd om de macht – en ook
Octavianus niet. En daarom, luidt de deconstructionistische conclusie, was de
heel geleidelijke overgang van Republiek naar Imperium eigenlijk puur toeval.
Deze manier van de zaak bekijken blijkt verrassend
verleidelijk. Maar het is een dwaalspoor: het deconstructionisme kan (juist
door die kenmerkende alles-is-toeval benadering) geen rekening houden met
diepere oorzaken en patronen. Daarom ontkennen de deconstructionisten gewoonweg
dat deze oorzaken en patronen bestáán – en daarmee maken ze zichzelf
onsterfelijk belachelijk.
De waarheid wil namelijk dat Rome vanaf haar allereerste
begin als Republiek al de kiem van het Imperium in zich droeg. Het draait
allemaal om de onvermijdelijke expansie van het Romeinse “rijk” (waaronder men
in deze context moet verstaan: het alliantiestelsel van de Republiek). Het
proces van die expansie, ook in de allereerste dagen van de Republiek, is
volstrekt logisch verklaarbaar. Rome was doorgaans geneigd om verslagen
vijanden niet te vernietigen of volledig te annexeren: allebei die methoden
zijn duur en moeizaam. De Romeinen prefereerden het om een verslagen
tegenstander in een vazal te veranderen. Deze kon dan intern tot op redelijke
hoogte zijn eigen gang gaan, zo lang er maar rust in de tent was en er netjes
belasting aan Rome werd afgedragen.
Dit bleek een uiterst stabiel en zelfaandrijvend model. De
nieuwe vazallen hadden doorgaans namelijk vijanden, aan de andere kant van het
nu door Rome onderworpen gebied. Die moesten dus óók verslagen worden – en in
vazallen worden veranderd – om de grenzen van de Republiek veilig te stellen.
Er waren zelfs staten die zich vrijwillig aansloten bij Rome, omdat de baten
(veiligheid, bescherming) zwaarder wogen dan de lasten (afdrachten aan Rome,
een zekere mate van politieke en juridische overheersing). De Romeinen
streefden er vanaf dag één naar om hun grenzen veilig te stellen, en de manier
waarop ze dit deden leidde ertoe dat hun invloedssfeer uiteindelijk het hele
mediterrane gebied ging omvatten, en zelfs enkele gebieden daarbuiten. Dat was
niet zozeer de originele bedoeling als wel het onontkoombare gevolg van
hun strategie.
In één van de vele ironieën van de Romeinse geschiedenis
begon de expansie die Rome de hegemonie over een gigantisch gebied verschafte met
een isolationistisch verlangen. De Romeinse Republiek, toen die zich net
onafhankelijk had gemaakt, zat klem tussen het Hellenistische Zuid-Italië en
een permanente bedreiging uit het noorden. Die kwam eerst van de Etrusken (de
afgeworpen koningen waren Etruskische overheersers), die het de Romeinen niet
in dank afnamen dat ze zich hadden afgescheiden van de Etruskische staat. Later
kwam de dreiging van de Kelten, die regelmatig plundertochten ondernamen waar
de Romeinen last van hadden.
Rome had geen enkele behoefte aan buitenlandse bedreigingen.
De enige manier om daar een einde aan te maken was echter pacificatie van de
tegenstander, en zoals gezegd: deze tot vazal maken bleek daartoe het beste
middel (in de optiek van de Romeinen, in ieder geval). De expansie van Rome
werd daarmee een proces dat niet meer gestopt kon worden. Eerst was het nodig
om de veiligheid van Rome zelf te garanderen, later was het nodig om de
veiligheid van de vazallen te garanderen, hetgeen weer nieuwe vazallen schiep,
die ook weer beschermd moesten worden… etc. etc.
Hiermee werd een machtsbasis geschapen waar weinig
concurrenten tegen opgewassen waren. De macht van Rome werd steeds meer een
onbetwist feit. De vergroting van macht maakt mogelijk dat de macht vervolgens
nog verder vergroot wordt: dit is een logisch proces dat niet eens bewust
aangestuurd hoeft te worden. De hegemonie was in feite al aanwezig: de
Republiek was in veel aspecten al een “rijk”.
Dit werd nog eens versterkt door het feit dat sommige
gebieden zelf verzochten om hechtere integratie in het Romeinse staatsbestel.
Toen de Romeinen Sicilië innamen na de eerste Punische Oorlog (264 vr. Christus
- 241 vr. Christus) kwamen ze er al snel achter dat de Hellenistische
stadsstaten die ze zojuist hadden bevrijd niet in staat waren om zichzelf te
verdedigen. Ze bleken heel graag bereid om onderdeel te worden van de Romeinse
staat, als dit orde en veiligheid zou brengen. Daarmee werd de Romeinse
provincie geboren: een gebied dat nog een bepaalde mate van zelfbestuur had,
maar wel direct onderdeel uitmaakte van de Romeinse staat.
Ook het Romeinse wereldbeeld speelde een rol. De Romeinen
hielden, alle veroveringen ten spijt, hun hele geschiedenis lang vol dat ze
niets anders wilden dan met rust gelaten worden, en dat hun vazalstaten met
rust gelaten werden. Net zo belangrijk was dat de vazalstaten elkáár met rust
lieten. Dat bleek echter niet vanzelfsprekend.
De stadstaten van Griekenland, opgenomen in de Romeinse
hegemonie als vazallen, hadden een ander begrip van vrijheid dan de Romeinen,
vooral op het gebied van internationaal recht. Voor de Grieken hield de status
van een redelijk autonome vazal in dat deze de oorlog mocht verklaren aan een
andere vazal, en dat dit een onderlinge kwestie was waar Rome niets mee te maken
had. De Romeinen zagen dat anders, en begonnen permanente militaire bases in
het gebied te onderhouden om de vrede te garanderen. Gedurende de tweede eeuw
voor Christus werd de vazalstatus van de Griekse stadsstaten steeds meer een
dode letter: de facto stonden ze onder Romeins bevel.
Er veranderde iets in het besef en in het beleid van de
Romeinen. Na de overwinning op Carthago in de eerste twee Punische Oorlogen
(264-241 vr. Christus en 219-202 vr. Christus) had de Republiek de onbetwiste
hegemonie over de het mediterrane gebied verworven; er waren (althans op dat
moment) geen onmiddellijke uitdagers meer. Nog steeds hield Rome vast aan de
oude structuur van het vazallenstelsel: hun beleid om orde te handhaven bleef
een balans tussen diplomatie, alliantie en strafexpedities tegen onruststokers.
Maar er was iets aan het verschuiven; het doel van het buitenlandse beleid was
in grote lijnen bereikt. Er was een stabiele hegemonie opgezet: Rome was de
vooraanstaande grootmacht van de bekende wereld geworden – en de implicaties
van dat feit begonnen tot de Romeinse machthebbers door te dringen.
Verstoringen van deze stabiliteit waren daarom meer dan ooit
onacceptabel. In 146 voor Christus, nadat Carthago opnieuw in verzet was
gekomen, onderwierp Rome de vijand niet. Carthago werd verwoest. Letterlijk met
de grond gelijk gemaakt. Een verstoring van de hegemonie was niet langer een
kwestie waar door middel van onderwerping en alliantie op gereageerd kon
worden. Het buitenlandse beleid van de Republiek verhardde, hetgeen juist
weerstand opriep. Mithridates van Pontus wist daar op in te spelen door
verschillende vazallen aan zijn kant te krijgen in een strijd tegen Rome: op
zijn hoogtepunt beheerste hij geheel Anatolië en het leeuwendeel van
Griekenland. Rome reageerde daar zeer fel op, en de tendens van de gehele
periode tussen de Derde Punische Oorlog en het einde van de Republiek was er
één van steeds toenemende macht van Rome, en steeds minder autonomie van de
vazalstaten.
Deze ontwikkeling werd bespoedigd door het feit dat Rome ook
steeds meer economische belangen in het oosten had – niet in het minst het
belang van een betrouwbare bevoorrading aan voedingsmiddelen. Voedsel werd door
politici inmiddels standaard als middel gebruikt om stemmen te winnen onder de
bevolking, en was daarom van vitaal belang voor de politieke kopstukken.
Politieke en strategische noodzaak (althans, noodzaak in de ogen van de
verantwoordelijke machthebbers) maakte dat de Republiek gedurende de honderd
jaar vóór de val van de Republiek al zeer herkenbaar imperialistische trekken
begon te vertonen.
Nog belangrijker dan het steeds meer imperialistische
buitenlandse beleid was de verschuiving in de binnenlandse politiek. Het van
oudsher geroemde fatsoen in de Romeinse politieke gang van zaken begon af te
brokkelen rond 146 voor Christus, dus rond de tijd van de Derde Punische
Oorlog. Vriend en vijand merkte op dat de betrouwbaarheid en redelijkheid van
de Romeinen af begon te nemen. Romeinse burgers spraken zelf hun onvrede uit
over de zorgwekkende verspreiding van decadent en corrupt gedrag, de teloorgang
van oude instituten in cultuur en politiek, en vooral over de snel toenemende
verbittering in de politiek.
Die verbittering is goed te verklaren, en is in feite de
voornaamste reden waarom de Republiek geen serieuze overlevingskans meer had:
de Romeinse politieke kopstukken hadden door dat hun Republiek feitelijk al een
machtig rijk was – en dat wie de macht over dat rijk kon grijpen daarmee de
machtigste man van de bekende wereld zou zijn. Ook wisten ze van elkaar dat ze
dat wisten, en geen van allen gunden ze één van de anderen die macht. Dit
levensgevaarlijke machtsspel was al ontstaan zodra het duidelijk werd hoe
stabiel en hoe groot de macht van Rome was. Ter illustratie, al na de Tweede
Punische oorlog probeerden de conservatieven in de senaat om de veldheer Scipio
(die deze oorlog had gevoerd) uit te rangeren – want wat als hij de macht zou
grijpen?
Dit venijnige machtsspel werd al snel de standaard van alle
Romeinse politiek, en dat werd erger dan ooit tijdens en na de dictatuur van
Sulla in 81 en 80 voor Christus. Sulla had de macht gegrepen (en netjes weer
opgegeven) om de orde te herstellen. Dat was hard nodig: er woedde in Rome een
strijd tussen twee politieke fracties, de Optimates en de Populares.
De eerste groep wilde het oude gezag en de macht van de elite bewaken, terwijl
de tweede groep vaak schaamteloos populisme bedreef. De vergiftigde aard van de
politieke verhoudingen maakte dat dit conflict soms de vorm van een burgeroorlog
naderde.
De voorganger van Sulla, de uitgesproken populist Marius,
had tijdens zijn korte schrikbewind zijn vijanden (voor zover hij ze te pakken
kon krijgen) laten uitmoorden. (Het is hier wellicht van enig belang om op te
merken dat Marius een oom van Julius Caesar was, en dat die laatste ook tot de Populares
behoorde.) Sulla was tegenstander van de populisten, maar zijn bedoeling was
niet om zelf de macht te grijpen – hij wilde enkel voorkomen dat Marius tiran
over de gehele Romeinse hegemonie kon worden. Toch mocht Sulla’s integriteit
niet baten. Hij had een bijna heilige traditie doorbroken toen hij de strijd
tegen de populisten beslechtte door Rome te belegeren en via militaire middelen
de macht te grijpen. Dit wordt over het algemeen gezien als een factor van
belang voor Caesars latere beslissing om eveneens met een legermacht naar Rome
op te rukken.
Hier kwam nog bij dat Sulla – net als Marius – zijn vijanden
waar hij kon had laten vermoorden, en hun eigendommen had laten confisqueren.
Zijn doel was geweest om de politieke onrust te beëindigen, maar de politieke
cultuur was na zijn machtsgreep erger vergiftigd dan ooit tevoren. Geen middel
werd geschuwd om concurrenten een hak te zetten; vooral juridische spelletjes
werden hierbij ingezet. Zo ongeveer iedereen die een hoog politiek ambt verliet
(en daarmee de eraan gekoppelde immuniteit verloor) mocht verwachten dat hij
zou worden aangeklaagd voor machtsmisbruik en corruptie (en niet altijd zonder
rechtvaardiging, overigens).
Dit vergiftigde klimaat was onvermijdelijk: het was ontstaan
omdat de kopstukken van de Romeinse politiek beseften dat één van hen
uiteindelijk méér macht zou vergaren dan de rest, en daarmee de macht over de
Romeinse hegemonie zou verwerven. King of the world. Letterlijk, vanuit het perspectief van die tijd: Rome was
de wereld. Er hingen nog wat barbaren omheen (althans, zo zagen de Romeinen
hen), maar dat was het dan ook. Wie de almacht over Rome zou grijpen zou in
feite Imperator Mundi zijn. En dus was iedere kanshebber voor die
positie per definitie verdacht, en had hij automatisch een gigantische schare
aan uiterst gedreven vijanden-annex-concurrenten.
Het levensgevaarlijke politieke spel dat hierdoor ontstond
werd (met uitzondering van de militaire staatsgreep van Sulla) niet middels
militaire macht uitgevochten, maar alle participanten waren wel degelijk in
serieus gevaar, hetzij door de dreiging van juridische vervolging, hetzij door
gewelddadige opstanden die door de politieke tegenstander(s) werden
georganiseerd of opgehitst. Deze cyclus van onofficiële oorlog om de macht kon
niet eeuwig voortduren. De Romeinse politiek werd steeds disfunctioneler, en de
volledige ineenstorting van het politieke stelsel werd ieder jaar
waarschijnlijker. De enige vraag was welke vorm deze ineenstorting zou
aannemen, en wie de macht zou grijpen.
Er waren uiteindelijk nog maar twee serieuze kandidaten
over: Julius Caesar en Pompeius de Grote. Niemand durfde (tot Caesar de
tweestrijd tussen hen daadwerkelijk won, althans) te vermoeden dat één van hen
de Republiek zou beëindigen, maar iedereen zag aankomen dat één van hen de
macht zou grijpen, en dictator van de Republiek zou worden. Tegenwoordig weten
we allemaal dat Caesar de strijd won, en kent iedereen zijn naam – maar
destijds zou de slimme gokker zijn geld in hebben gezet op Pompeius.
Dit was de man die de Romeinse onderwerping van het
opstandige oosten in grote lijnen had voltooid, in de jaren ’60 voor Christus.
De meest gevierde veroveraar van de Klassieke wereld sinds Alexander de Grote.
Het decennium van zijn grote veroveringen stond geheel in het teken van zijn
meteorische opkomst: hij speelde klaar wat Marius noch Sulla was gelukt, door
Mithridates te verslaan en de piraten in het oosten van de Middellandse Zee
effectief te bestrijden. Julius Caesar? Dat was slechts een ambitieuze jongeman
in het gevolg van Pompeius. Natuurlijk, een jongeman met veel talent, de
protégé van Pompeius, zelfs, zoals Pompeius zelf de protégé van Sulla was
geweest. Maar als iemand de macht zou kunnen grijpen, zo dacht men, dan
zou het Pompeius zijn.
Toch bleek Caesar erg succesvol, en het duurde niet lang
voordat hij met Pompeius samenwerkte in het Eerste Triumviraat – een
onofficieel verbond van hen twee, samen met Crassus. Die laatste maakte in 52
voor Christus de letterlijk fatale vergissing om een vergelijkbare mate van
militair prestige te willen verwerven als de twee andere Triumvirs. Hij viel
Parthia binnen. Het liep niet goed af. Het lot wilde echter dat kort daarvoor allebei
de Consuls van Rome door twee verschillende woedende meutes waren
gelyncht. (Rome had in de tijd van de Republiek een systeem van twee
staatshoofden die samen regeerden.) En Caesar was op campagne in Gallië. Je zou
het niet kunnen verzinnen. Rome had maar één serieuze kandidaat om de macht op
zich te nemen, en dat was Pompeius.
In strijd met iedere wet en traditie benoemde de Senaat hem
tot Consul. Voor de duidelijkheid: normaal koos het volk de bekleders van die
positie, en waren er twee consuls, terwijl Pompeius de alleenheerschappij
kreeg. Toegegeven: Rome verkeerde min of meer in een staat van burgeroorlog, en
verkiezingen waren onmogelijk. De Senaat had wel het inzicht om hem heel
specifiek maar voor één jaar te benoemen. Als hij had geweigerd op te stappen,
zou hij zoveel vijanden hebben gemaakt dat hij ze niet had kunnen verslaan.
Toch bleef hij vastberaden om de macht te grijpen: hij moest wel. Als hij het
niet deed zou uiteindelijk een rivaal het doen, en die zou hem dan uit de weg
ruimen. En de rivaal in kwestie, wist hij, was Julius Caesar.
Het was natuurlijk geen voorbestemde zekerheid dat Caesar en
Pompeius vijanden zouden zijn, maar het was wel héél waarschijnlijk. Eén van
hen zou uiteindelijk de meeste macht vergaren, en de ander zou dan een
intolerabele bedreiging zijn. Ze wilden simpelweg allebei nummer één zijn, en
dat betekende dat er één te veel was. Caesar wist dit net zo goed als Pompeius,
maar hij wist ook dat Pompeius een flinke voorsprong had. Van zijn Gallische
campagne maakte hij een enorme propagandastunt (zijn commentaren inzake de
oorlog waren schaamteloze zelfpromotie, hoewel meesterlijk geschreven). Zijn
hoop leek te zijn dat Pompeius in Rome uiteindelijk een ernstige blunder zou
begaan, terwijl hij, Caesar, als begenadigd veldheer steeds aan zijn eigen
populariteit kon werken. Zodra Pompeius onderuit ging zou Caesar de macht
grijpen.
Dat had Pompeius natuurlijk ook wel door, dus die nam
tegenmaatregelen. Als gouverneur van Gallië genoot Caesar juridische
immuniteit. De positie van proconsul bracht dit standaard met zich mee,
en die positie was de juridische basis van zijn gezag over Gallië. Pompeius had
hem beloofd dat hij, op het moment dat zijn termijn als proconsul afliep hij
een nieuw proconsulaat aangeboden zou krijgen, of als één van de twee Consuls
van de Republiek verkozen zou worden (hij was immers zeer populair, en met
steun van Pompeius zou zijn zege een absolute zekerheid zijn). Beide
aanstellingen bleven uit, en Caesar besefte dat Pompeius en de zijnen van plan
waren om hem juridisch te vervolgen. Op zijn minst om hem openbaar te
vernederen, maar waarschijnlijk om hem ter dood te brengen.
Voor Caesar was er maar één optie: zijn vijanden de pas
afsnijden en zelf de macht grijpen. Hij moest wel, want hij kon kiezen tussen
winnen of sterven. Dus volgde hij het voorbeeld van Sulla, en leidde hij een
leger richting Rome. In 49 voor Christus stak hij de Rubicon over met de
krijgsmacht dat hij had geleid in Gallië – Alea iacta est – hetgeen in
essentie een daad van hoogverraad was, waarmee hij een burgeroorlog ontketende.
Deze oorlog zou de gehele Romeinse wereld gaan omvatten en, met enkele
onderbrekingen en wapenstilstanden, ook na de moord op Caesar doorwoeden – tot
31 voor Christus, het jaar dat Octavianus de Slag bij Actium won tegen Marcus
Antonius en Cleopatra, en daarmee de winnaar van het grote machtsspel werd.
Het precieze verloop van die burgeroorlog is hier niet van
groot belang. Essentieel is dat iemand de oorlog duidelijk won, en dus
als laatste grote speler overbleef. De deconstructionisten beweren dat als het net
wat anders was gelopen, de Republiek had voortbestaan. Dat is klinkklare onzin:
uiteindelijk was er een winnaar geweest, en die winnaar had zijn macht moeten
legitimeren. Republiek had moeten wijken voor Imperium, hoe dan ook. Wat wel
waar is, is dat het Romeinse Imperium zoals wij het kennen heel
kenmerkend het product van Octavianus is. Als Caesar, of Pompeius, of Marcus
Antonius of enig ander had gewonnen… het Romeinse Imperium was er ook dan
gekomen, maar het was anders geweest dan wij het kennen.
Octavianus zorgde ervoor dat alles volgens de regels
plaatsvond. Hij greep de macht niet met militaire dreiging, ook al kon hij het.
Hij hoefde het niet te doen omdat hij het kon – en omdat niemand anders
het nog kon. Dus liet hij zijn macht berusten op een geheel wettige
aanstelling, en beriep hij zich in alles op traditie en klassieke normen en
waarden. Een groter contrast met oom Caesar was niet denkbaar: diens carrière
had geheel en al bestaan uit een woeste aaneenschakeling van kleurrijke
improvisaties. Hoe erger hij in gevaar was, hoe kleurrijker, en briljanter,
Caesar werd.
Octavianus was zeker geniaal, maar net zo min kleurrijk als
hij genadig was: hij realiseerde zich maar al te best dat Caesar zijn vijanden
had vergeven, en dat dit die vijanden in staat had gesteld om hem later te
vermoorden. Dus ruimde Octavianus heel systematisch al zijn vijanden zonder
enige aarzeling uit de weg, en toen hij daar mee klaar was consolideerde hij
zijn eigen positie en bood hij Rome twee dingen die vóór zijn heerschappij
volledig absent waren geweest: orde en stabiliteit. Hij moordde niet omdat hij
het leuk vond, hij deed het omdat het de enige manier was om met absolute
zekerheid een einde aan de burgeroorlog te maken. Zodra dat doel bereikt was,
richtte hij zich puur op het zo efficiënt mogelijk besturen van wat alleen in
naam nog een ware Republiek was. De Princeps schafte de instituten van
de Republiek niet af – hij overheerste ze simpelweg, en maakte de Republiek
daarmee tot een Imperium, feitelijk onderworpen aan één man.
De orde die hiermee geschapen was maakte een einde aan de
rondedans van ambitieuze figuren die glorie en macht wilden vergaren. Dat kon
niet meer, want Octavianus had de macht al, en niemand kon hem die nog
afnemen. Later zou er een nieuwe rondedans opstarten, maar gedurende het
Principaat (27 vr. Christus – 284 na Christus) kwam het spel der politiek min
of meer tot stilstand. Eindelijk was er stabiliteit. De culturele
ontwikkeling was overigens een heel ander verhaal (we hebben het over de op
religieus vlak zeer turbulente tijd waarin onder meer het Christendom opkwam)
maar de politieke wereld van Rome was bevroren.
De machtsgreep van Octavianus is dan ook goed vergelijkbaar
met een ingrijpende klimaatverandering: de circulatie van de golfstroom stopt,
hetgeen een ijstijd veroorzaakt. Zo stopte hij het grote machtsspel van de
Republikeinse politiek – door het spel te winnen, iets dat niet eerder
was voorgekomen, of zelfs maar denkbaar was. Daarmee veroorzaakte hij een
politieke ijstijd, die wij het Principaat noemen. Later, tijdens het Dominaat
(toen de Keizers steeds flamboyanter hun eigen macht begonnen te etaleren),
kwam de politieke golfstroom weer op gang, en ontstond er een nieuwe
stoelendans: een strijd om de Keizerlijke troon. Dat het spel uiteindelijk weer
opnieuw begint is net zo onvermijdelijk als het feit dat elke cyclus door
iemand gewonnen wordt.
---
De discussiedraad op Facebook over dit essay bevindt zich hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten