vrijdag 21 december 2012

Een Onchristelijke Wereld





Een Onchristelijke Wereld

Wat als de man die wij Jezus noemen nooit geboren was?




Voorwoord


Vandaag, de eenentwintigste december, is een dag waaraan al sinds de oudheid groot belang wordt toegekend. Terecht, want het is de datum van de zonnewende die iedere winter de kortste dag markeert. Vanaf morgen worden de dagen weer langer, keert het licht terug, nadert de zomer. Het is niet voor niets dat de Mayakalender op deze dag afloopt (hetgeen in hun kosmologie overigens niet het einde van de wereld betekent, maar de aanvang van een nieuwe era). Het is niet voor niets dat talrijke volkeren in de oudheid hun winterfeest vierden op deze dag, hun feest van licht en leven. De Germanen vierden het Joelfeest, de Romeinen hielden op deze dag de Saturnaliën.

Het is niet voor niets dat de Christenen rond deze tijd de geboorte van hun messias vieren. Niet omdat Jezus in de winter geboren is, maar specifiek om het feest samen te laten vallen met de heidense lichtfeesten — zodat deze makkelijker door het Christendom gecoöpteerd konden worden. (Wie denkt dat er tegenwoordig een commercialisering van het kerstfeest plaatsvindt kan dus maar beter in gedachte houden dat het hele feest vanaf het begin al stoelt op een slinkse marketingtruc.) De enige reden dat Kerstmis op de 25ste valt, en niet op de ware datum van de zonnewende, is vanwege latere kalenderaanpassingen. Wanneer Jezus nou echt geboren is zullen we wel nooit meer kunnen achterhalen.

Hoe het ook zij, de Christenen vieren zijn geboorte tegenwoordig in december, en daarmee zijn deze dagen, de kortste en donkerste dagen van het jaar, het moment bij uitstek om eens stil te staan bij de enorme invloed die deze geboorte heeft gehad op de wereld zoals wij die kennen. Ik durf te stellen dat er nauwelijks gebeurtenissen zijn die van grotere invloed zijn geweest. We leven, zeker in het Westen, in een wereld die in zeer verregaande mate is gevormd door het Christendom. Onze wereld is een Christelijke wereld. Onze aannames, onze dogma’s, onze morele en ethische opvattingen en onze politieke vanzelfsprekendheden zijn — direct of indirect — producten van een Christelijke belevingswereld.

We zijn ons daar zelden echt van bewust. We staan er niet bij stil, omdat de maatschappij waarin we leven onze enige referentie is. We kennen niets anders dan deze wereld, en daarom zijn we blind voor het feit dat onze visie op de maatschappij, de geschiedenis, de moraal, de ethiek etc. etc. zeer sterk is gevormd door van oorsprong Christelijke aannames. Hoe kunnen we dan ooit tot objectief inzicht komen? Pas als we beseffen dat, en in hoeverre, we door iets beïnvloed worden kunnen we daar rekening mee houden en objectief denken. We moeten ons dan afvragen: hoe, en in hoeverre, heeft het Christendom onze wereld gevormd?

De historicus Niall Ferguson gebruikt een uiterst interessante methode om dergelijke vragen te benaderen: om de invloed van een gebeurtenis te analyseren vraagt hij zich af wat er gebeurt zou zijn als deze gebeurtenis nooit had plaatsgevonden. In zijn boek The Pity of War gebruikt hij deze methode (die hij virtual history noemt) om een aantal aannames inzake de Eerste Wereldoorlog kritisch te bestuderen. Deze aanpak dwingt een onderzoeker om de materie vanuit een totaal andere invalshoek te benaderen — hetgeen uiterst bevorderlijk is voor het loslaten van dogmatische premissen.

Om onze eigen, Christelijke, wereld objectiever te benaderen zou het best wel eens raadzaam kunnen zijn om ons af te vragen wat er geworden zou zijn van onze geschiedenis, onze cultuur, onze wereld, als er geen Christendom bestond. Als Jezus nooit geboren was. Er zijn al grote aantallen boeken geschreven — variërend van nauwkeurige geschiedkunde tot pure fictie — waarin men zich afvraagt wat er gebeurd zou zijn als een cruciale gebeurtenis anders zou zijn verlopen. Hoe vaak heeft men zich niet afgevraagd hoe een wereld zonder Hitler er uit had gezien? (Daar zijn al snel een paar honderd boeken over geschreven.) Een boek of serieus essay dat gaat over een wereld zonder Jezus heb ik echter nog nooit gezien. Wellicht bestaat het, maar het is mij niet bekend. Duidelijk houdt het de gemoederen merkbaar minder bezig. Terwijl de invloed van Jezus op onze wereld toch echt ontelbare malen groter is geweest dan die van Hitler. (En ik schroom niet om daar aan toe te voegen: godzijdank!)

Ik heb vaker zeer interessante gesprekken en discussie gevoerd over de invloed van het Christendom op onze wereld. Het is een onderwerp dat mij — en, gezien die gesprekken, ook anderen — weet te boeien. Vandaar dit essay, waarin ik tracht de vraag te beantwoorden: wat als de man die wij Jezus noemen nooit geboren was? Ik zal hier een portret schetsen van een Onchristelijke wereld. Vanzelfsprekend is het antwoord op de vraag “wat zou er gebeurd zijn als…?” per definitie een vorm van speculatie. Ook een pionier op het gebied, zoals Niall Ferguson, geeft dat direct toe. Aan de andere kant, er zijn heel wat mensen die ook de inhoud van de bijbel zouden kenmerken als een vorm van speculatie — dus door dergelijke bezwaren hoeven we ons niet te laten weerhouden.

In dit essay pretendeer ik tevens niet de Onchristelijke wereld te beschrijven, maar één mogelijke Onchristelijke wereld. Niet de gang van zaken die zonder twijfel zou hebben bestaan, ware het Christendom nooit opgekomen, maar een geschiedenis die had kunnen bestaan. Een gang van zaken die ik, op basis van de historische werkelijkheid, het meest waarschijnlijk acht. Natuurlijk kan ik niet met zekerheid zeggen hoe een versmelting van Germaanse en Romeinse religie in een Onchristelijk Italië onder de Ostrogoten zou hebben uitgepakt (om maar een voorbeeld te noemen). Ik kan enkel beargumenteren dat zo’n syncretische ontwikkeling zou hebben plaatsgevonden. Mijn duiding van hoe zo’n religie er ongeveer uit zou hebben gezien heb ik toegevoegd om de door mij geschetste wereld wat levendigheid te geven. U mag het couleur locale noemen.

Bij alles dat ik mijn lezers voorspiegel zal ik eerst vertellen waarom ik geloof dat het zo gegaan zou zijn, en niet anders: ik onderbouw de wereld die ik met fantasie schets door middel van feitelijke observaties uit de ons welbekende geschiedenis. Ieder “hoofdstuk” van de Onchristelijke geschiedenis die ik opteken wordt voorafgegaan door een analyse die ik baseer op concrete feiten uit onze eigen geschiedenis — die zo sterk gevormd is door het Christendom. Ik zal trachten die vorming, en de gevolgen ervan, helder weer te geven. Mijn hoop is dat daarmee ook de gevolgen van een absentie van het Christendom zichtbaar worden.

Hier, dan, volgt een dubbelportret van twee werelden. De onze, zo ingrijpend gevormd door het Christendom — en een andere, Onchristelijke wereld, die ook door geheel andere krachten is gevormd.




Achtergrond: Yeshua ben Yosef


Laat ons bij het begin beginnen, en het begin is onvermijdelijk de man die we kennen als Jezus. De bijbel noemt hem de alpha en de omega; het eerste en het laatste. In de context van dit essay is dat in ieder geval bijzonder accuraat — hoewel op een heel andere manier dan men ongetwijfeld voor ogen had.

Er is natuurlijk ook een stroming historici die het daarmee oneens is. Deze historici stellen dat hij een verzinsel is geweest van de religieuze sekte die later het Christendom zou worden, bedacht als centraal figuur om hun beweging kracht bij te zetten. Een wereld waarin Jezus niet bestond zou dan gelijk zijn aan de onze, omdat hij eigenlijk nooit bestaan hééft. Ze merken — terecht — op dat we bijzonder weinig echt weten over het leven van Jezus. De meeste verhalen (bijbels of anderszins) die over hem gaan zijn lang na zijn dood geschreven, en daarna herhaaldelijk aangepast — vaak bewust, vanwege politieke of dogmatische redenen. Ook lezen we vandaag de dag vertalingen van vertalingen van vertalingen van vertalingen, waar onvermijdelijk nogal wat foutjes in geslopen zijn. Onze kennis inzake het leven en de daden van Jezus is, op zijn zachtst uitgedrukt, verre van betrouwbaar.

Zijn bestaan op zich is echter een heel ander verhaal. We weten dan wel betrekkelijk weinig over hem echt zeker, maar we kunnen er rustig van uitgaan dat er rond het begin van onze jaartelling inderdaad ene Yeshua ben Yosef rondliep. Er zijn geen (betrouwbare) ooggetuigenverslagen van zijn bestaan, maar er zijn diverse betrouwbare bronnen die hem noemen, slechts enkele decennia na zijn dood. Flavius Josephus (de Joodse historicus, leefde tussen 37 AD en 100 AD) verwijst naar Jezus op twee plaatsen in zijn Antiquitates Judaicae. Tacitus (55 AD — 120 AD) en Suetonius (69 of 70 AD — 140 AD), allebei Romeins en géén Christen, noemen hem ook. Verklaarde tegenstanders van het Christendom, zoals Celsus (leefde in de jaren rond 170 AD) en Lucianus van Samosata (c. 115 AD — 200 AD) noemen het bestaan van Jezus als een historisch feit. Deze auteurs vertellen ons weinig tot niets over hem, maar ze bevestigen dat hij bestond.

Dit beeld wordt bevestigd door de algemeen aanvaarde opinie dat een verzonnen messiasfiguur heel anders zou zijn weergegeven dan Jezus. Een gefabriceerde messias zou bijvoorbeeld geen kruisdood zijn gestorven. Het was voor de vroege Christenen een bron van grote schaamte dat hun redder een crimineel was, die door de Romeinse regering ter dood was gebracht. Dit verklaart ook de duidelijke pogingen in het evangelie om Pilatus te zuiveren van iedere verantwoordelijkheid, en vooral de Joden de schuld in de schoenen te schuiven. Als die hele gebeurtenis een verzinsel was, dan was Jezus niet gekruisigd door de Romeinen, maar gestenigd door de Joden.

Nog een overweging is dat de zoon van een almachtige god, specifiek beschreven als “zonder zonde”, geen reinigende doop zou behoeven — en deze ook niet zou kunnen accepteren van een normale sterveling (Johannes de Doper). Aan de andere kant portretteren alternatieve versies van het evangelie Jezus zelf óók als een sterveling. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Gnostische geschriften, die zeker net zo oud zijn als de algemeen aanvaarde canon, en waarvan we — in tegenstelling tot die canon — de originele of zeer vroege versies hebben teruggevonden. Het feit dat Jezus gedoopt werd door Johannes is dan ook wellicht niet zozeer een indicatie van zijn bestaan als wel een duidelijk teken dat zijn status als “zoon van god” een verzinsel van latere tijden is.

Tenslotte: de mensen die het bestaan van Jezus in twijfel trekken maken vaak de vergelijking met andere mythische redderfiguren, zoals Osiris of Mithras. Wat deze critici echter verzwijgen is dat de verhalen over die andere figuren allemaal “ooit, lang geleden” plaatsvonden, in een schimmig verleden. De verhalen over het leven van Jezus, daarentegen, vertellen ons over een man die werd geboren tijdens de heerschappij van Augustus, en die ongeveer dertig jaar later ter dood werd gebracht door een Romeinse bestuurder genaamd Pontius Pilatus.

Er werden zeker mythen verzonnen in de klassieke oudheid, maar als het gebeurde waren het niet dit soort mythen. We kunnen in redelijkheid aannemen dat Jezus inderdaad bestaan heeft, dat hij inderdaad gekruisigd is, en dat zijn directe volgelingen verantwoordelijk zijn geweest voor de religieuze beweging die later het Christendom werd. Als Jezus niet had bestaan, dan was die religie ook niet ontstaan. Laat ons proberen om ons de wereld voor te stellen die ontstaan zou kunnen zijn als gevolg van die afwezigheid.




De Onchristelijke Wereld

(I.)


Het is een nacht als ieder ander, ruim tweeduizend jaar geleden, in het land der Joden. Er heerst onrust; politieke twisten vallen samen met een koortsachtige religieuze opleving. Het is wellicht het beste te vergelijken met de zogenaamde Great Awakenings die in de VS hebben plaatsgevonden. Dat wil zeggen; het was een tijd die werd gekenmerkt door een duidelijke toename aan interesse in religie. Een sterke indruk van heilige overtuiging, van geestelijke zuivering, maakte zich van veel mensen meester. Nieuwe religieuze bewegingen en denominaties kwamen op. Dat is de wereld die we ons nu moeten voorstellen. Een wereld in rep en roep; de lucht gonst bijna van de geruchten, die vertellen over esoterische onthullingen en over een wonderkind dat zal opgroeien om een nieuwe tijd in te luiden. Een messias.

De herdertjes liggen bij nachte, rondom een smeulend vuur, en ze vertellen elkaar deze verhalen terwijl ze naar de sterren kijken. Half verwachten ze een teken van de hemelen, maar het blijft uit. Het is een nacht als ieder ander, en geruchten zijn gewoon geruchten. Het is een warme nacht — want het is géén decembernacht, ook al zou dat er in latere verhalen van gemaakt worden — en één voor één sukkelen de herdertjes in slaap. Niet ver van hun slaapplaats trekt een karavaan uit het oosten voorbij: Zoroastrische filosofen, op weg naar Alexandrië, waar ze de kosmologie van Ptolemaeus gaan bestuderen. Onderweg zullen ze een beleefdheidsbezoek brengen aan het hof van koning Herodes, alwaar ze deze heerser (volledig incorrect) zullen voorspellen dat diens heerschappij nog lang en voorspoedig zal zijn.

Geen van deze mensen heeft ooit gehoord van ene Maryam, die is getrouwd met de ambachtsman Yosef uit Galileia. Geen van deze mensen weet dat het echtpaar geen kinderen kan krijgen, dat als ze een zoon hadden kunnen krijgen, ze hem Yeshua hadden genoemd — maar dat ze kinderloos zullen blijven.

En de geschiedenis gaat verder, onverstoord door de man die wij zouden kennen als Jezus Christus. De onrust onder de Joden zal in de decennia die komen nog diverse messianistische bewegingen voortbrengen, maar géén daarvan zal de interesse van de gojim weten te vangen, en het Romeinse Rijk zal er geen aandacht aan schenken. Net als Yeshua ben Yosef zelf komt ook het Christendom nooit ter wereld.

Het betekent voor de grote meerderheid der mensen aanvankelijk zeer weinig. Gedurende bijna drie eeuwen was het Christendom een obscure sekte, voordat het eindelijk van de grond kwam. Zo onbekend en onbegrepen was het, dat weinig bronnen uit de eerste drie eeuwen het Christendom zelfs maar noemen. Het Romeinse Rijk ontwikkelt zich dan ook onverstoord verder. Maar toch is deze wereld anders dan wij hem kennen — zeker voor de Joden heeft de afwezigheid van het Christendom al in een vroeg stadium grote gevolgen.




Achtergrond: Joden en Christenen


De religie van Yahweh, zoals die bestond in de Levant tussen het einde van de Babylonische ballingschap in de zesde eeuw vóór het begin van onze jaartelling en de Romeinse verovering van de Joodse territoria, was een geloof van vele sekten. Deze sekten hadden regelmatig grote onderlinge verschillen, en bestreden elkaar soms zelfs openlijk. De Farizeeën, de Sadduceeën en de Essenen waren de voornaamste sekten die in deze tijd hun afwijkende standpunten verkondigden.

Aan het begin van het eerste millennium zou — in de wereld die wij kennen — een nieuwe sekte opstaan, die wellicht het beste beschreven kan worden als “de sekte van Jezus”. Dit was nog geen Christendom, maar gewoon één extra sekte die afweek van de heersende stroming binnen het Judaïsme. Deze “vroege Christenen”, zoals we ze naderhand zouden noemen, waren Joden — en beschouwden zichzelf ook als zodanig.

De cruciale gebeurtenis in de vorming van zowel het Christendom als het Rabbijnse Jodendom was de vernietiging van de Tempel van Jeruzalem in het jaar 70 AD (gedurende de Joods-Romeinse oorlog van 66 AD — 73 AD). De diverse Joodse sekten hadden gemeen dat ze de Tempel zeer hoog achtten, en hun religieuze praktijken waren nauw verbonden met de Tempel. Dit gold ook voor de volgelingen van Jezus; vergeet niet dat hij zelf óók naar de Tempel ging om te preken. Hij en zijn volgelingen erkenden het belang ervan.

Het was de vernietiging van de Tempel die het mogelijk maakte dat Christendom en Jodendom volledig van elkaar loskwamen. Na de val van de Tempel maakte het Jodendom een periode van canonieke en doctrinaire synthese en codificatie door. Dit proces werd in gang gezet door het verlies van de Tempel, maar werd ook gedreven door een wens om het Jodendom als het ware te definiëren — en om een duidelijke scheidslijn te stellen ten opzichte van het Christendom. Deze sekte was, anders dan andere vormen van Judaïsme, sterk gericht op de bekering van “ongelovigen”. Het Christendom was daarmee een bedreigende concurrent voor het Jodendom. De ontwikkeling van het Rabbijnse Jodendom was dan ook niet alleen een poging om het Jodendom te definiëren, maar ook om het een sterkere positie te verschaffen.




De Onchristelijke Wereld

(II.)


In een wereld waar het Jodendom geen bedreiging ondervindt van een zeer bekeringsgerichte concurrent is er minder dringende urgentie om het Joodse erfgoed daartegen te beschermen. Dat betekent geenszins dat zo’n proces niet op gang komt; de Tempel valt in de Joods-Romeinse oorlog, en deze plotselinge gebeurtenis zet nog steeds een beweging in gang die de Joodse cultuur moet beschermen. Precies de abruptheid waarmee de rituele tradities van de Tempel in de praktijk weggevaagd worden, maakt dat de Rabbijnen zo de nadruk leggen op het bestuderen van diezelfde tradities. Alles waar ze over beschikken zijn herinneringen om op te tekenen, en dat doen ze met grote zorgvuldigheid. Dit is niet anders in een wereld zonder dan in een wereld met Christendom.

De Tenach wordt met die zorgvuldigheid behouden, bijna (of zelfs geheel) zoals wij die kennen. Iets dat vergelijkbaar zou kunnen zijn met de Talmoed blijft echter geheel uit; in plaats van het Rabbijnse Jodendom ontstaat er een Judaïsme dat zich richt op meerdere lokale tempels in plaats van op één centraal religieus oriëntatiepunt (de Tempel van Jeruzalem). Een aantal sekten vervangt de fysieke tempel met “tempel van de geest” (vergelijkbaar met de manier waarop het Christendom de positie zou hebben ontwikkeld dat de persoon Jezus de plaats van de Tempel innam als spiritueel oriëntatiepunt).

De theologie die voortkomt uit dit proces richt zich op — deels bewust, deels onbewust — op syncretisme; vergelijkbaar met het Zoroastrisme, bijvoorbeeld. Het Jodendom (vóór de Talmoed) liep altijd al het risico dat zo’n ontwikkeling zou plaatsvinden — een blik op de paar overgebleven Samaritanen toont ons het resultaat. In een wereld waar de Tempel verdwijnt en er geen bedreigende ideologische concurrent opstaat is dit het lot van het Jodendom als geheel: langzaam zakt het weg in de religieuze lappendeken van het Midden-Oosten. Tegen het einde van de vierde eeuw zal Jeruzalem een betekenisloos oord zijn; het was altijd al ongelukkig geplaatst om een grote stad te worden. Het deel van de Levant dat wij zouden kennen als het Heilige Land zal slechts één stukje van de grote zandbak zijn.

Terwijl deze ontwikkeling zich voltrekt, begint de afwezigheid van het Christendom elders in de wereld steeds ingrijpender gevolgen teweeg te brengen. Er is een verandering gaande in de religieuze gewaarwording van de klassieke wereld — een verandering waar het Christendom op zou hebben ingehaakt, en waar nu iets geheel anders uit zal voortkomen.




Achtergrond: Religie in de Late Oudheid


De wereld van de late oudheid bewoog zich gestaag richting een nieuwe vorm van religiositeit: een meer filosofische vorm van geloof. In zekere zin was de Great Awakening die driehonderd jaar eerder de Levant in rep en roer had gebracht een voorproefje geweest van een tendens die het gehele Romeinse Rijk in zijn greep zou krijgen. Mensen uit alle lagen van de bevolking waren op zoek naar een nieuw religieus besef, een nieuwe infusie van “diepere betekenis”.

Het polytheïstisch pantheon had zijn beste tijd reeds gehad; tegen de derde eeuw had het zich al weten te vermengen met bijkans ieder regionaal pantheon dat de Romeinen hadden ontmoet — en in dat proces was de Religio Romana haar eigen identiteit kwijtgeraakt. De religie was min of meer verworden tot de officiële staatscultus; spiritueel dood en niet langer in staat om de ziel te beroeren en mensen aan te trekken. De oude goden waren niet vergeten of verworpen — verre van — maar hun religie was niet langer overtuigend voor de meerderheid der mensen. Die religie bestond dan ook in essentie enkel nog uit deeltijdpriesters en diverse rituelen en feesten, die eerder werden uitgevoerd op basis van traditie dan wegens enige daadwerkelijke vroomheid. (De gelijkenis met het Christendom in de huidige tijd valt niet te ontkennen, en zal voor Christenen onheilspellend aandoen.)

Natuurlijk laat het standpunt zich goed verdedigen dat van het polytheïsme in dat tijdsgewricht niets anders meer werd verwacht dan dat het de wereld (en, via rituelen, de goden) zou overtuigen dat alles was zoals het zou moeten zijn. Dat is goed mogelijk, maar het illustreert juist het probleem: mensen zoeken méér dan dat in een geloof. Dat is waarom mensen in de late oudheid zochten naar een overtuigend alternatief. Wat ze zochten was niet noodzakelijk een nieuwe religie om de oude te vervangen. De klassieke wereld werkte niet op basis van hedendaagse monotheïstische aannames. De meeste mensen konden zich geen goed beeld vormen van het idee van “één religie”. Er was religie, net zoals er bijvoorbeeld eten was. Smaken verschillen, en de meeste mensen eten niet dag na dag hetzelfde.

De opkomst van een nieuwe religiositeit was onvermijdelijk, maar het idee dat de late oudheid een soort spiritueel vacuüm was, wachtende op het Christendom om het op te vullen, is grotendeels incorrect. Sterker nog: de kerstening van het Romeinse Rijk was méér een historisch ongeluk dan iets anders. Zelfs toen keizer Constantijn het edict van Milaan uitvaardigde (waarmee tolerantie van de Christenen werd bevolen), was slechts zo’n twee tot (maximaal) tien procent van de bevolking Christelijk. De invloed van het Christendom was onevenredig groot omdat het vooral voorkwam in de sterk verstedelijkte en ontwikkelde gebieden van (vooral) de rijke, oostelijke provincies van het Romeinse Rijk.

Constantijn “bekeerde” zich overigens niet zozeer tot het Christendom, hij voegde het simpelweg toe aan zijn pantheon. Dat is tekenend voor de houding van de Romeinen. De keizer had waarschijnlijk geen idee wie Jezus was, of waarom zijn aanhangers hem zo belangrijk vonden. Hij begreep in ieder geval de hele notie van monotheïsme niet, en bleef naast de god der Christenen ook vele andere goden eren. Hij liet kerken bouwen zoals voorgaande heersers tempels hadden laten bouwen in naam van Sol, of Isis — allemaal binnen het polytheïstisch referentiekader. In feite lieten de Romeinen de Christenen hun “huis” in, in de veronderstelling dat het Christendom slechts één van vele huisgasten zou zijn — terwijl de Christenen zichzelf beschouwden als de nieuwe en rechtmatige eigenaars van het hele pand.

Deze houding wekte een behoorlijke mate van weerstand op, en het Christendom ondervond stevige concurrentie van diverse andere religieuze stromingen. Een aantal daarvan had in theorie méér kans op “succes”, omdat ze het bestaande geloofsstelsel niet categorisch afwezen — en het regelmatig zelf geheel incorporeerden. Daarmee wekten ze minder weerstand op en pasten ze beter in de bestaande wereld. Het Christendom kreeg de overhand puur vanwege de bescherming die het genoot van Constantijn en (vooral) zijn tot het Christendom bekeerde erfgenamen. Door die bescherming kon het ongestraft een agressieve bekeringsdwang inzetten. Zo doende moesten de alternatieven op religieus vlak, die eigenlijk een betere positie hadden, uiteindelijk het onderspit delven.

Deze alternatieven bestonden feitelijk uit drie stromingen. Ten eerste een evolutie van het oude pantheon richting henotheïsme — oftewel een stelsel met één duidelijke oppergod die echter niet noodzakelijk de enige god is. Ten tweede de groeiende invloed van diverse mysterieculten. Ten derde de opkomst van de filosofische scholen uit het oostelijke Rijk, die steeds méér een spiritueel element gingen omvatten.

Rond het begin van de derde eeuw smolten de diverse onderdelen van het Grieks-Romeinse pantheon (samen met de goden die daarin geassimileerd waren) steeds verder samen tot één kosmopolitisch pantheon. Er bestond een duidelijke ontwikkeling van pantheïstische opvattingen, en henotheïsme werd een dominante invloed — vooral middels de aanbidding van Sol (enerzijds in de oosterse vorm, Elagabal, anderzijds in de westerse vorm, Sol Invictus).

Gelijktijdig nam de populariteit van oude mysterieculten toe, en kwamen nieuwe culten op. Ze sloten elkaar niet uit, en regelmatig maakten mensen deel uit van meerdere mysteriën. Het wordt vaak geopperd dat een degelijk mysteriegeloof de plaats van het Christendom had kunnen innemen, als Jezus niet had bestaan. De cultus van Mithras wordt het vaakst genoemd in deze context. Mysterieculten, echter, zijn van nature sterk esoterisch ingesteld. In tegenstelling tot het Christendom hadden ze niet het doel om mensen actief te bekeren. Toch waren ze geliefd — vooral bij de onderklasse en bij diverse specialistische sectoren van de samenleving, zoals de krijgsmacht. De populairdere mysteriën (de culten van Mithras, Cybele, Eleusis, Orpheus en Isis, bijvoorbeeld) hadden zonder meer van invloed kunnen zijn op een nieuwe religie, als deze (anders dan het Christendom) open had gestaan voor reeds bestaande geloofselementen.

Nog belangrijker dan de twee genoemde ontwikkelingen was de opmars van het Neoplatonisme, het Gnosticisme en de Hermetiek. Deze spiritueel-filosofische wereldbeschouwingen waren vooral in het oosten van het Rijk zeer succesvol, en boden een benadering die uitstekend paste bij de geest van de tijd. De denkbeelden van de drie leerscholen stemden vaak overeen, of vulden elkaar aan. Dat werd nog versterkt omdat zij ook een syncretische ontwikkeling doormaakten, en met elkaar vervlochten raakten.

De wijsheid van Plato was één van de primaire inspiratiebronnen voor deze oosterse filosofiescholen. Plato had het denkbeeld uitgewerkt dat er een Ideeënwereld bestaat, die fundamenteler is dan de tastbare wereld die wij direct ervaren. Niet de veranderlijke wereld van de materie, maar de immateriële Ideeënwereld is de overstijgende en meest intrinsieke werkelijkheid.

De Ideeën, stelt Plato, zijn de eigenlijke essentie (en de ware, universele vorm) van alle objecten en fenomenen die wij kunnen waarnemen. De Ideeën maken iets tot wat het is. Er zijn talloze bergen in de wereld, maar ze zijn allemaal een representatie van de Idee van de berg, dat de essentie van allemaal omvat. Geen twee bergen zijn hetzelfde, maar wie een berg ziet, zal deze herkennen als zodanig. Dat komt, stelt Plato, omdat iedere berg een representatie is van de berg als Idee.

Volgens Plato bestaat intelligentie — daadwerkelijke kennis, begrip en wijsheid — uit het vermogen om de Ideeënwereld geestelijk te kunnen benaderen. Hij suggereert dat alleen begrip van de Ideeën ons werkelijk inzicht kan brengen. Wie enkel uitgaat van wat hij letterlijk kan zien, en niet nadenkt over de diepere principes, zal de wereld nooit begrijpen. Alleen een rationele en zoekende geest kan de ware aard van de werkelijkheid doorgronden, door de Ideeënwereld te benaderen middels filosofische reflectie.

Mensen die niet nadenken worden bevangen door de oppervlakkige verschijning der dingen, en zijn tot die reflectie niet in staat, terwijl een denkende mens (een filosoof) actief op zoek is naar wijsheid en inzicht. Het meest fundamentele inzicht is een uiteindelijk begrip van wat Plato de Idee van het Goede noemt.

Om dit te begrijpen biedt hij een allegorie van gevangenen die al hun hele leven zijn vastgeketend in een grot. Alles dat zij kunnen zien zijn de schaduwen van beelden die achter ze staan, op de rotswand die vóór ze staat. Omdat ze niet beter weten, geloven ze dat dit schaduwspel de werkelijkheid is. Als ze vrij zouden worden gelaten, dan blijkt dat wat zij voor werkelijk hadden gehouden eigenlijk slechts de schaduw van de beelden is. Vervolgens zouden ze de beelden als de werkelijkheid gaan zien. Als zo’n gevangen echter uit de grot zou wandelen, dan zou hij eerst verblind worden door het felle zonlicht dat hij nooit eerder zag, en vervolgens de wijde wereld kunnen ontdekken.

Plato vertelt dat de Ideeënwereld tot de materiële wereld staat zoals de materiële wereld tot het schimmenspel in de grot staat. Hij concludeert met de stelling dat de gevangenen die in de buitenwereld komen uiteindelijk zouden beseffen dat de zon de bron van alle licht en leven is. De zon is voor de materiële wereld wat de Idee van het Goede voor de Ideeënwereld is: de bron van alles. Het absolute grondbeginsel, waarvan al het andere is afgeleid.

De Idee van het Goede is zowel de bestaansgrond voor de andere Ideeën, alsmede de reden dat onze ziel de Ideeën kan kennen: ze worden als het ware belicht door de Idee van het Goede. Niet voor niets wordt de Idee van het Goede in verband gebracht met de zon; het ultieme symbool van het Licht. Nergens anders in zijn werk gebruikt Plato zo’n verheven termen als wanneer hij het over de Idee van het Goede heeft. Door de Neoplatonisten, die de filosofie zeer spiritueel benaderden, werd de Idee van het Goede centraal gesteld, en gelijk gesteld aan het Goddelijke. Zij spraken ook wel van het Licht der Lichten en over de Ene Ware Idee, en stelden het gelijk aan de Gnostische notie van de alomvattende wijsheid, Sophia. Dit was in essentie hun godsbeeld: het Al dat gelijktijdig het Ene is — dat het Ware, het Schone en het Juiste in één is. Het Absolute Goede, dat symbolisch werd vertegenwoordigd door het Ene Ware Licht.

Benadering van dit Licht der Lichten, van dit absoluut, zou uiteindelijk óók mogelijk zijn (en daarmee een directe connectie met het Goddelijke mogelijk maken). De filosofische scholen uit het oosten die dit idee centraal stelden waren uiterst geïnteresseerd in de stappen daar naartoe, in de stadia die zich bevinden tussen onze wereld van stof en schaduw en het Ene Ware Licht. Die tussenliggende stadia werden met het grootste gemak symbolisch verbonden met de goden van het klassieke pantheon, de sterrenbeelden, en de epicykels van de Ptolemaeïsche astronomie.

Het doel van de filosofen was niet alleen een begrip van het Absolute Goede, maar ook directe, extatische verbintenis met dit Licht der Lichten. De syncretische tendens van de tijd maakte al snel dat de vrij academische Neoplatonisten nauw verbonden raakten met de meer mystieke scholen van het Gnosticisme en de Hermetiek. De resulterende spirituele wereldbeschouwing kwam ongeveer gelijktijdig met het Christendom op, en was de meest bedreigende concurrent voor de Christelijke leer.

Dit was een vitale beweging, die met gemak dezelfde spirituele ruimte in had kunnen nemen die het Christendom opeiste in de wereld die wij kennen. Deze stroming was populair om dezelfde redenen dat het Christendom dat ook was, en in dezelfde gebieden van het Rijk. Die verstedelijkte en rijke provincies in het oosten, waar het Christendom wist te floreren, waren óók de voedingsbodem van het Neoplatonisme, het Gnosticisme en de Hermetiek.

Deze scholen hadden grote invloed in de culturele centra van het oostelijke Rijk, zoals Alexandrië, de Syrische Tetrapolis en de handelssteden van Cilicia. Zelfs nadat Constantijn een einde maakte aan de vervolging van Christenen bleven deze filosofiescholen een serieuze bedreiging, en maakten ze een flinke heropleving door toen keizer Julianus Apostata ze tijdelijk verhief tot de basis van zijn staatsgesteunde religie. De culturele en filosofische elites van het oosten — zoals de Alexandrische intelligentsia van het Mouseion, het Serapeion en de Grote Bibliotheek — hadden een duidelijke voorkeur voor deze filosofieën. Dit is waarom universiteitssteden als Alexandrië na de kerstening van het Rijk steeds meer problemen kregen met de religieuze politiek van de keizerlijke regering. In de vijfde eeuw resulteerde dat in het sluiten van veel vooraanstaande academiën.

Ondanks dergelijke onderdrukking heeft de zogenaamde “Ondergrondse Hermetiek” (die eigenlijk ook Neoplatonisme en Gnosticisme omvat) door de geschiedenis heen verschillende malen een wederopstanding van diens denkbeelden weten te faciliteren — ook in een Westerse wereld die door het Christendom gedomineerd werd. In een Onchristelijke wereld zou deze ondergrondse stroming de steun van de keizers hebben genoten die in onze geschiedenis het Christendom groot maakte. De ondergrond zou vanaf het begin aan de oppervlakte hebben gelegen.




De Onchristelijke Wereld

(III.)


Bij afwezigheid van het Christendom zet de reeds lang ontwikkelende tendens van syncretisme op religieus terrein zich voort binnen de klassieke wereld van de derde eeuw. Aan de basis van het nieuwe religieuze besef liggen de filosofiescholen uit het oosten, die de belofte meedragen van betekenis, in een wereld die daar naar snakt. Neoplatonisme, Gnosticisme en Hermetiek zijn op zichzelf wellicht te abstract voor de gewone man, maar vermenging met bestaande symboliek blijkt heel goed mogelijk — bijna vanzelfsprekend.

Versmelting met de verering van Sol ligt voor de hand; door Plato werd de zon tenslotte al aangeduid als de representatie van het Licht der Lichten in de materiële wereld. De zon maakt de fysieke wereld zichtbaar, en maakt leven op aarde mogelijk — net zoals het Ene Ware Licht de wereld der Ideeën verlicht en voortbrengt. Van die symboliek maakt men gretig gebruik. Een diepere filosofische betekenis kent feitelijk nog méér allure toe aan verering van Sol als symbool, terwijl de filosofische wereldbeschouwingen een tastbaar beeld verkrijgen om zich mee te presenteren aan de wereld.

Daar de verering van Sol in de regel toch al berustte op henotheïsme worden ook goden uit het klassieke pantheon, evenals de godheden van prominente mysteriën, opgenomen in de nieuwe geloofsbeweging, als symbolische figuren die bepaalde principes vertegenwoordigen. De filosofie uit het oosten krijgt een herkenbaar uiterlijk, dat vertrouwen wekt. Tegelijkertijd krijgen de oude goden een nieuw leven — nieuwe betekenis — in een veranderde context, als aspecten en herkenbare “handvatten” voor de abstracte Ideeënwereld en het Ene Ware Licht.

Het Romeinse Rijk is ondertussen onverstoord verder gegroeid, bereikte qua grootte het hoogtepunt in de tweede eeuw, en raakte daarna steeds meer in de problemen. Voortdurende oorlog langs de grenzen (tegen de Germanen in het noorden en tegen Perzen in het oosten) doet een gigantische aanslag op de schatkisten van het Rijk. Uiteindelijk blijkt dat de belastingen de uitgaven onmogelijk bij kunnen houden, en dat verhoging na verhoging van de heffingen steeds méér weerstand opwekt. De economie krimpt, het bevolkingsaantal begint te slinken. Het mondt uit in een onvermijdelijke crisis gedurende de derde eeuw. Opeenvolgende keizers grijpen het nieuwe geloof aan als middel om sociale cohesie en orde aan te brengen — dit zouden ze gedaan hebben met ieder geloof dat die rol kon vervullen. In een andere wereld zou het de positie van het Christendom verzekerd hebben, in deze wereld doet het precies hetzelfde voor de spirituele filosofie van het Ene Ware Licht. Rond het begin van de vijfde eeuw zal dit geloof het oude polytheïsme vrijwel geheel vervangen hebben (in het oosten althans; in het westen zal de invloed merkbaar geringer zijn).

Het onderscheid tussen het oosten en het westen wordt steeds duidelijker. De opdeling van het Rijk in twee helften komt deels voort uit het administratieve gemak dat dit met zich meebrengt, maar is ook een reflectie van de duidelijke verschillen tussen het levendige en creatieve oosten en het steeds dunner bevolkte en feitelijk uitgeputte westen. Zelfs de religieus-filosofische centra van belang bevinden zich in het oosten; Rome is enkel in naam nog een hoofdstad, en betekent op religieus vlak letterlijk niets.

De Romeinen richten zich cultureel en spiritueel steeds meer op het oosten, en het westen blijft in een politiek en spiritueel isolement achter, waarbinnen het oude polytheïsme stug blijft bestaan, terwijl het in het oosten rap uitsterft. De fundamentele bewondering voor het oosten drukt zich ondertussen ook uit in een sterk philhelleense houding. De nieuwe oostelijke hoofdstad die op de Bosporus wordt gebouwd, wordt trots vernoemd naar de Griekse nederzetting die daar ooit stond: Byzantion.

De levendige opbloei van het Oost-Romeinse Rijk maakt weinig verschil voor wat betreft het West-Romeinse Rijk; het strompelt richting de uiteindelijke ondergang, en welk geloof door de staat gesteund wordt maakt daarbij geen verschil van enig belang. Germaanse stammen stichtten er hun eigen rijkjes, en verklaren zich gretig tot opvolgers van de oude orde die er ooit heerste. In naam verklaren ze loyaliteit aan de Keizer die in het oosten nog steeds regeert. In de praktijk zijn ze onafhankelijk. In het westen is de invloed van de nieuwe wereldbeschouwing merkbaar geringer dan in het oosten, maar de principes zijn zeker bekend. De Germaanse vorsten vermengen hun eigen geloof met wat over is van het Romeinse polytheïsme, en in meer of mindere mate (afhankelijk van de situatie) met de filosofische beginselen van het nieuwe geloof. De spirituele filosofie van het Ene Ware Licht wordt echter nergens in het westen onverkort overgenomen als staatsgesteunde cultus. Het oosten en het westen zijn daarmee duidelijk van elkaar gescheiden op religieus vlak.

In het oosten tilt men er niet te zwaar aan; het idee dat oost en west niet één geheel vormden heerste er al veel langer. Latijn sterft in het oosten langzaam uit, een trend die al werd ingezet vóór het West-Romeinse Rijk ten val kwam. De taal der filosofen, de taal der cultuur en beschaving, is immers het Grieks. Uiteindelijk verdwijnt de term “Oost-Romeins Rijk” in zijn geheel, en spreekt iedereen over het Byzantijnse Rijk. Het is een Rijk met de blik op het oosten gericht, waarmee het altijd al een sterke culturele verwantschap had. Het Byzantijnse Rijk en het Perzische Rijk der Sassaniden maken op vele manieren deel uit van dezelfde cultuur: uiteindelijk allebei latere voortbrengsels van de Hellenistische wereld die Alexander de Grote na zijn dood achterliet.

Het grote probleem was dat de westelijke helft van dit grote cultuurgebied ook de oostelijke helft van het Romeinse Imperium was geweest. Het was gedurende meerdere eeuwen ingelijfd door een mogendheid uit het westen die cultureel gezien bestond uit buitenstaanders. Dat is met de val van het West-Romeinse Rijk definitief voorbij, en al snel wordt duidelijk dat de overeenkomsten tussen Byzantion en Perzië minstens net zo talrijk zijn als de verschillen onderling. De religieuze en filosofische ontwikkeling van het Byzantijnse Rijk versterkt deze gewaarwording alleen maar: de leer van het Ene Ware Licht en het Perzische Zoroastrisme kennen opvallende raakvlakken.

Het is niet heel vergezocht om een parallel te trekken tussen Ahura Mazda, de god die in het Zoroastrisme het Absolute Goede vertegenwoordigt, en het Ene Ware Licht. Zeker niet aangezien Zoroastristen de energie van hun god van oudsher al associëren met licht en vuur. In de loop der eeuwen heeft het Zoroastrisme al vaker veranderingen doorgemaakt; een geleidelijk syncretisme met de het Byzantijnse geloof komt rond het einde van de vijfde eeuw op gang. Dit veroorzaakte tegelijkertijd een diversificatie van leerscholen binnen de geloofsgemeenschappen van Byzantion en Perzië. Er is zeker in Byzantion vanaf het begin eerder sprake van een spirituele filosofie dan van een religie, en diverse filosofen wijken van elkaar af qua standpunten en interpretaties. Dit leidt niet tot schisma’s, maar tot een sterk heterodoxe geloofsgemeenschap, die weinig moeite heeft met de opname van Zoroastrische scholen in het grotere geheel.

Deze ontwikkeling leidt tot een geleidelijk verlies van belang waar het om de oude goden gaat; ze zijn nu echt alleen nog maar puur symbolisch — ze worden niet meer aanbeden. Gelijktijdig treedt het geloof in metempsychosis — de “transmigratie van de ziel” — weer op de voorgrond. Zowel de Neoplatonisten, Hermetici en Gnostici enerzijds als de Zoroastristen anderzijds geloven dat de ziel eeuwig is, en steeds opnieuw in de materiële wereld gereïncarneerd wordt, in een lange serie levens die een wijs en integer persoon steeds een stapje dichter bij het goddelijke brengen.

Terwijl spiritualiteit en filosofie deze evolutie doormaken, vinden er ook sociale en politieke ontwikkelingen plaats. Onderlinge huwelijken tussen belangrijke geslachten van Byzantion en Perzië vinden steeds vaker plaats. Conflicten tussen de twee machten worden steeds minder vaak met geweld opgelost; men kiest eerder voor diplomatie — niet in het minst omdat de handelsbelangen ook sterk verstrengeld zijn geraakt. De absentie van oorlog betekent dat de sterke centralisering van macht die oorlog vaak met zich meebrengt óók uitblijft: net als op religieus gebied is het Byzantijns-Perzische cultuurgebied ook politiek gezien relatief decentraal. Uiteindelijk verbinden de heersende dynastieën van beide rijken zich middels meerdere huwelijken, en ontstaat er één multinationaal Rijk onder de verenigde dynastie der Shahanshah-Keizers, met Byzantion als hoofdstad, maar met een cultuur die in ongeveer gelijke mate put uit de Hellenistische en de Perzische bronnen.

In de eerste helft van de zevende eeuw is dit proces van culturele versmelting in grote lijnen voltooid — maar juist op dat moment ontwaakt er iets in Arabië…




Achtergrond: de Opkomst van de Islam


Toen de Islam vroeg in de zevende eeuw opkwam werd dit geloof door veel Christenen die er kennis van namen beschouwd als niets anders dan een ketterse afsplitsing van hun eigen geloof. En het moet worden toegegeven; de Islam nam veel elementen over van het Christendom en het Jodendom. Dat is echter alleen een kwestie van vorm; wat de Islam eigenlijk is gaat veel dieper dan dat. De beste manier om te kijken naar de Islam — in de tijd dat die opkwam, althans — is als een verenigende kracht, die het religieuze besef in Arabië nieuw leven inblies. Het potentieel voor een vernieuwing was er al — het was een kwestie van tijd tot er een persoon, een beweging, een idee zou opkomen waarmee dat potentieel kon worden geactualiseerd.

De koran draagt de gedachte uit dat ieder volk een eigen tijd van glorie heeft, een eigen heilig boek en een eigen profeet (met Mohammed als de laatste en grootste profeet, en de koran zelf als het definitieve heilige boek waarvan de hele wereld dient kennis te nemen). Mohammed verklaarde dat de tijd van het Arabische volk was gekomen. Zijn nieuwe beweging bundelde de energie die al aanwezig was in de Arabische samenleving, en benutte deze energie in een serie militaire campagnes die doorstootte naar het noorden. Hier kwam men al snel in botsing met het Byzantijnse Rijk en het Sassanidenrijk.

In zekere zin was het een uiterst fortuinlijke timing voor de moslims; het Christelijke Byzantium en het Zoroastrische Perzië waren nooit nader tot elkaar gekomen, en in de tweede helft van de voorgaande eeuw hadden de twee Rijken het toenmalige equivalent van een wereldoorlog uitgevochten. Perzië was ineengestort, waarmee het conflict tot een einde was gekomen, maar de hele regio was ernstig verzwakt en volledig uitgeput. Men was niet in staat om een adequate respons te bieden toen de Arabieren hun veroveringstocht begonnen.

Nog belangrijker dan de uitputting door oorlog was het feit dat de provincies van het Byzantijnse Rijk die aan Arabië grensden een enorme haat koesterden tegen de Keizerlijke regering. De overheid bleef voortdurend steeds strengere Christelijke dogma’s opleggen, waar alle lokale kerken zich aan moesten onderwerpen. De bevolking voelde zich al zwaar onderdrukt; toen de moslims binnenvielen werd er in het Midden-Oosten nauwelijks verzet geleverd door de lokale bevolking. Men onthaalde de Arabieren geregeld als bevrijders.

De Arabieren slaagden er onder de eerste Kaliefen in om niet alleen het gebied ten noorden van Arabië te annexeren; het gehele Perzische Rijk — dat na de vele oorlogen tegen Byzantium al gebroken was — werd veroverd. Ook grote delen van Noord-Afrika werden ingelijfd — niet in het minst Aígyptos, een sterk gehelleniseerd onderdeel van het Byzantijnse Rijk. De Christelijke heersers hadden de eeuwenoude intellectuele traditie van Alexandrië al danig beschadigd. De moslims maakten er definitief een einde aan. Tevens verwoestten ze de grootschalige irrigatiewerken die sinds de Ptolemaeïsche tijd zorgvuldig waren onderhouden.

Feitelijk zouden de Byzantijnen nooit meer herstellen van de eerste klap. Vanaf de eerste grote veroveringen was de Islamitische macht groeiende, terwijl het Byzantijnse Rijk een achterhoedegevecht leverde. Na enkele honderden jaren van steeds verder terugtrekken werd het laatste overblijfsel van het Byzantijnse Rijk vernietigd. Sindsdien heerst de Islam onbetwist over het Midden-Oosten. In een wereld waar de Byzantijnen en de Perzen elkaar niet voortdurend hadden bevochten, waar ze juist één sterk front hadden gevormd, zou de strijd tegen de Arabieren vanaf het begin volledig anders zijn verlopen.




De Onchristelijke Wereld

(IV.)


Voor de Arabieren is het uur van hun dageraad aangebroken, en ze zijn zich daar terdege van bewust. Het potentieel was al lang aanwezig, maar de eenheid ontbrak. Aan het begin van de zevende eeuw wordt een verenigende kracht gevonden. Het uur zou hoe dan ook gekomen zijn, ongeacht de specifieke culturele achtergrond van Arabië aan het begin van de zevende eeuw. Natuurlijk, die is in een Onchristelijke wereld anders dan wij hem kennen. Het geloof van Abraham betekent weinig voor de Arabieren; de diverse Joodse sekten vormen een uitstervend volksgeloof in een culturele wereld die beheerst wordt door de filosofische scholen van het Byzantijns-Perzische Rijk. De dominante stroming van de Arabische dageraad is dan ook geen Abrahamitische religie.

Het is een oproep tot traditionalisme die het Arabische volk verenigt; een beroep op culturele eenheid en zuiverheid. Sommige denkbeelden van de Byzantijnse en Perzische filosofie worden hierbij gebruikt, vaak in een aangepaste vorm. Een charismatische leider weet zijn volk onder één banier te scharen — zijn volgelingen zullen hem een profeet noemen, of zelfs een uitverkorene van de hemelen. In een zweem van cultureel traditionalisme en Arabische verbroedering worden stammen samengesmeed tot één volk, dat opstaat met verenigde kracht. Met een identiteit, een doel, een missie: die drie zaken worden aan elkaar gelijk gesteld.

Dit alles krijgt een concrete vorm in een culturele en religieuze beweging die de naam Fath draagt — hetgeen “overwinning” betekent, of letterlijk “opening” (als in “het openen van geesten voor een nieuw inzicht”). Gretig worden Byzantijns-Perzische noties van een universele eenheid overgenomen. Het centrale thema van de Fath is dat de universele Idee die de wereld heeft voortgebracht een actieve lotsbestemming met zich meebrengt, en dat het Arabische volk daarin een cruciale rol speelt: het uitverkoren volk Het is aan de Arabieren om de wereld te verenigen, om zo doende iedereen te “overwinnen met de waarheid”. De Arabische cultuur, samen met dit nieuwe besef van de ware aard van het universum, drijft de Arabieren aan om hun energie te steken in een grootschalige veroveringscampagne. Dat, althans, is het doel.

Al snel stoten de veroveraars op een krachtige tegenstander: het krachtige en weerbare Byzantijns-Perzische Rijk. Het is politiek en cultureel pluralistisch, en wie er deel van uitmaakt is daar doorgaans blij mee en trots op. Niemand heeft behoefte aan veroveraars die iedereen een nieuwe “waarheid” op komen leggen. De Arabieren ontmoeten direct fel verzet. Hun eerste veroveringen zijn relatief succesvol, maar al snel slaat het Rijk terug.

De Perzen hebben geruime tijd ervaring opgedaan in constante oorlogsvoering, met dank aan de invallen van vijandige volkeren in het oosten van hun multi-etnische rijk (achtereenvolgens de Chionieten, de Heftalieten en de Turken). De Sardar-veldheren van het Rijk zijn niet onvoorbereid op het moment dat ze de Arabieren ontmoeten, en de veroveringspoging wordt na een aantal uiterst hevige veldslagen teruggedreven. Enkele zuidelijke vazalstaten van het Rijk, die direct grenzen aan Arabië en altijd al een Arabische meerderheid hadden, gaan permanent verloren. De bovengenoemde Turken maken bovendien van de situatie gebruik om in het verre oosten terrein te winnen. Van een succesvolle aanval op het hart van het Rijk is echter geen enkele sprake.

Mesopotamië, de Levant, Aígyptos… ze blijven stuk voor stuk in handen van het Rijk, en vormen derhalve het grensgebied met Arabië. Vanzelfsprekend volgen er nog herhaaldelijke oorlogen tussen het Rijk en de Arabieren, maar van grote territoriale machtsovernames is geen sprake. De Arabieren zijn er in geslaagd om één verenigd rijk te stichten, maar grote veroveringen liggen niet in het verschiet. Van expansie tot Sicilië en het Iberisch schiereiland zullen de Arabieren enkel kunnen dromen. Het Onchristelijke Westen ontwikkelt zich geheel onverstoord verder.




Achtergrond: de Christelijke Middeleeuwen


De middeleeuwen zijn, méér dan welke periode dan ook, gevormd door het Christendom. Het is bijzonder moeilijk om de periode — van circa duizend jaar — accuraat te karakteriseren, en zonder een gedegen analyse van de immense invloed van het Christendom op de middeleeuwse maatschappij is het schier onmogelijk. Het grote probleem met het karakteriseren van de middeleeuwen is nu echter juist dat er meerdere visies bestaan inzake de aard van die Christelijke invloed. Visies die elkaar tegenspreken. Er zijn twee algemene standpunten: de traditionele opvatting en de revisionistische opvatting.

De traditionele opvatting van de middeleeuwen is het beeld van een donkere periode vol onwetendheid. De klassieke beschaving ging verloren, en werd pas herontdekt tijdens de Renaissance — de wedergeboorte van kennis. De tussenliggende eeuwen waren een dieptepunt van de Europese geschiedenis. Vaak wordt deze mate van barbarij in verband gebracht met het allesoverheersende dogmatisme van de kerk.

De revisionistische opvatting, daarentegen, is dat de hele terminologie — de “val” van het Rijk, de “middeleeuwen”, en de “Renaissance” — eigenlijk incorrect is. Het West-Romeinse Rijk viel niet zozeer; het zakte in elkaar, gedurende een langere periode. Daarna ging de ontwikkeling gewoon door. Europa was enkel veel meer gedecentraliseerd. De intellectuele en wetenschappelijke ontwikkeling in de Renaissance was minstens net zoveel een gevolg van de middeleeuwse kennis en ontwikkeling als van de herontdekking der klassieke bronnen. Sterker nog: die bronnen waren juist bewaard gebleven dankzij de Christelijke instituten van de middeleeuwen, en de decentralisering van het post-Romeinse Europa was juist een vruchtbare bodem voor innovatie.

Europa heeft uiteindelijk grote successen gekend. Het is de kraamkamer van de moderne tijd geworden. De vraag is dan: was dit dankzij, of ondanks het Christendom? Allebei die zienswijzen hebben voor- en tegenstanders. Het blijkt er voor een deel van af te hangen wáár en wanneer je precies zoekt naar antwoorden. We hebben het over de ontwikkeling van een werelddeel, gedurende een tijdvak van een millennium. De teloorgang van het West-Romeinse Rijk en de verspreiding van het Christendom hadden grote gevolgen voor heel Europa — maar niet altijd en overal dezelfde.

Voor het Oost-Romeinse Rijk is het begrip “middeleeuwen” om te beginnen niet echt van toepassing. De teloorgang van het westelijke Rijk had natuurlijk een behoorlijk effect, maar het oosten kwam de slag snel te boven. Vervolgens maakte het Oost-Romeinse Rijk een ontwikkeling door die grotendeels onafhankelijk was van de westelijke geschiedenis. Wat heel Europa verbond was het Christendom — en daaraan kwam in ieder zin van betekenis een einde met het Grote Schisma van 1054 (hetgeen feitelijk het eindresultaat was van een lange periode van vervreemding tussen de katholieke en de oosters-orthodoxe kerken).

Wat het oosten en het westen gemeen hadden — vóór en na 1054 — was het feit dat de maatschappij in overheersende mate werd beheerst door (een vorm van) het Christendom. Dit leidde in het Oosten, ook al was dat destijds de meer beschaafde en hoogstaande cultuur, tot wrede vervolgingen van andersdenkenden. Eeuwenoude instituten werden verwoest; werp een blik op wat Theodosius heeft aangericht in Alexandrië. Wetenschappers met kritische denkbeelden, zoals Johannes Philoponos, werden tot ketters verklaard. De indruk ontstaat dat het Christendom enkel een remmend effect heeft gehad op de ontwikkeling van het Oost-Romeinse Rijk. Latere historici hebben het verhaal verspreid dat de kerk talloze werken uit de oudheid zou hebben gered. Een inaccurate weergave van de werkelijkheid: de kerk heeft enkel de werken bewaard die zij niet eerst zelf vernietigd heeft.

In West-Europa had het Christendom zeker net zo veel invloed, gedurende de periode die we de middeleeuwen noemen, maar de omstandigheden per gebied maakten dat die invloed verschillende vormen aannam in het kerngebied van het voormalige West-Romeinse Rijk, in de periferie van dat gevallen Rijk, en in de gebieden die buiten de oude rijksgrenzen lagen.


De kern van het gevallen Rijk

De kerngebieden van het voormalige West-Romeinse Rijk (Italië, Gallia Cisalpina, Gallia Narbonensis, Aquitania, Hispania, de kust van noordwestelijk Afrika) maakten wel degelijk een periode van grote maatschappelijke ontwrichting door, maar deze vond vooral plaats vóór de teloorgang van het Rijk (dat immers niet voor niets instortte). De aanvankelijke periode van Germaanse heerschappij was juist een herstel van orde en vrede. Dat is niet vreemd: de Germanen in kwestie waren al in relatief verregaande mate ingeburgerd. Het Romeinse contact met de meeste Germaanse stammen was weliswaar beperkt na de nederlaag van Varus en zijn legioenen in het Teutoburger Wald (in het jaar 9 na Christus), er waren toch wel degelijk zeer intensieve handelscontacten met de nabij gevestigde stammen. Die stammen namen door de eeuwen heen veel over van de Romeinse cultuur: vanaf de vierde eeuw begon ook het Christendom zich via de Romeinen te verspreiden onder deze Germanen.

Individuele Germanen afkomstig uit de grensgebieden werden al sinds jaar en dag gerekruteerd om te dienen in de Romeinse krijgsmacht; ze hadden een duidelijke aanleg voor oorlogsvoering en genoten niet zelden een succesvolle carrière. Vanaf het einde van de vierde eeuw begonnen Germaanse stammen in steeds grotere aantallen het (West-)Romeinse Rijk binnen te dringen. Ze ondervonden hierbij weinig weerstand: het West-Romeinse Rijk maakte een periode van maatschappelijke en economische inzinking door, die zeker ten dele werd veroorzaakt door een te hoge belastingdruk. De economische productiviteit van de bevolking nam af, waardoor de spilzieke regering de lasten verder verhoogde, hetgeen de productiviteit nog verder schaadde, etc. etc.

Er is lange tijd gedacht dat de Romeinse bevolking in die tijd slonk vanwege een onbekende epidemie. Waarschijnlijker is dat de steeds toenemende belasting de maatschappij zo danig ontwrichtte dat de meeste mensen niet langer in staat waren om (veel) kinderen te voeden, waardoor de bevolking afnam als gevolg van enerzijds een lager geboortecijfer en anderzijds hogere kindersterfte. De steeds verder toenemende onvrede onder de bevolking was voor de keizers reden genoeg om grote aantallen soldaten terug te roepen van de grenzen, en deze te stationeren in de grote steden — ten einde de eigen bevolking onder de duim te houden middels keiharde repressie. Volkeren van buiten het Rijk merkten de zwakkere grensverdediging op, en buitten deze uit: grootschalige rooftochten waren het gevolg. Hierdoor had de West-Romeinse regering meer soldaten nodig — en dus ook (nog) meer belastinginkomsten om hun soldij te betalen. De toch al te grote druk op de belastingbetaler nam alleen maar verder toe, in een tijd dat het aantal belastingbetalers juist afnam. Een recept voor rampspoed.

Om de grenzen beter te kunnen verdedigen en druk op de belastingbetalers te verlichten werd het beleid van de foederati ontwikkeld: hele Germaanse werden stammen uitgenodigd om zich aan te sluiten bij het leger van Rome, onder bevel van hun eigen stamhoofden, die officiersrangen kregen. Veel Germaanse stammen uit het grensgebied namen deze kans om hogerop te komen graag aan. Rome was voor de machthebbers van deze stammen het toonbeeld van beschaving, waar ze zich graag aan spiegelden — zeker nadat ze bekeerd waren tot het Christendom. De kans om hun eigen identiteit te behouden en toch Romeins te zijn was precies waar ze naar verlangden. Het beleid was zo succesvol dat de Romeinse legerleiding uiteindelijk meer Germanen dan Romeinen telde. Hun taken werden uitgebreid naar bestuurlijke functies, en uiteindelijk beheersten de Germaanse bevelhebbers het Rijk in alles behalve naam.

Zelfs aan die laatste fictie kwam een eind in het jaar 467, toen de leider van de Germaanse stam der Herulen, Odovakar (Latijn: Odoacer), de laatste keizer onttroonde en zichzelf uitriep tot koning van Italië. Hiermee “viel” het West-Romeinse Rijk definitief. Dat werd vroeger gezien als het begin van de middeleeuwen, maar in feite was het één laatste stap in een langzaam verval van het Rijk als instituut. De overgang van Romeins Rijk naar Germaans koninkrijk was minder drastisch dan vaak wordt beweerd. Odovakar werd in 493 verraden en vermoord door zijn rivaal Theodorik, de heerser van de Ostrogoten. Die stam verkreeg daarmee de macht over Italië en Gallia Cisalpina. De rust keerde daarna relatief snel terug: Theodorik werd door zowel de Romeinen als de Germanen in zijn koninkrijk beschouwd als de legitieme opvolger van de gevallen orde. Dit waren geen duistere middeleeuwen, maar een tijd van wederopbouw nadat het al lang kreupele Rijk eindelijk was overleden en begraven.

Soortgelijke ontwikkelingen vonden elders in de voormalige kern van het Rijk ook plaats. De Visigoten stichtten hun eigen rijk in Hispania, Gallia Narbonensis en Aquitania. De Vandalen vestigden zich langs de kust van noordwestelijk Afrika. Deze koninkrijken moet men zich niet voor de geest halen als Germaanse samenlevingen: de Germaanse veroveraars vormden slechts een dunne heerserslaag. Ze vestigden zich in gebieden die al bewoond werden door grote aantallen Romeinse (of in ieder geval Geromaniseerde) burgers. De Germanen wisten dit, en kwamen ook niet om deze bevolking te verjagen, maar juist om zich te installeren als heersers. Ze wilden de rijkdommen van Rome opnemen in hun eigen cultuur — inclusief de Romeinse kleding- en bouwstijlen, alsmede het Latijn.

Om hun status als de nieuwe elite te consolideren namen de Germaanse vorsten de overgebleven Romeinse aristocraten in de arm. Die sloten zich aan bij de Germanen. Het was voor beide partijen voordelig: het Germaanse gezag verkreeg legitimiteit, en de aristocraten behielden hun gunstige positie, ook onder het nieuwe bewind. Zij waren de adviseurs, de belastinginners, de ambtelijke top, de ambassadeurs en de locale bestuurders. Al met al bleef de beschaving van Zuidwest-Europa heel Romeins. Of liever: Romaans, want het wegvallen van centraal gezag en de vermenging met verschillende veroverende volkeren (en diens culturele eigenaardigheden) maakten dat de homogeniteit van het voormalige Rijk al snel begon te verwateren.

Het was voor iedereen duidelijk dat het Romeinse Rijk gevallen was, maar voor de bevolking in deze streken zou het idee van “ duistere middeleeuwen” vreemd hebben geklonken. De nieuwe overheersers leerden al snel Latijn. In “Germaans” Italië bleven de Senaat en het rechtsstelsel van Rome gewoon bestaan. De Visigoten werden in Hispania en zuidelijk Gallië zo effectief geassimileerd dat ze niet eens meer als Germaans herkenbaar waren. In Noord-Afrika werd de beschaving eveneens behouden door de Vandalen, die het gebied vanuit Carthago bestuurden. Dit was een groot centrum van Romeinse cultuur, en de Vandaalse heerser Geiserik was een beschermheer van die cultuur. (De associatie van het woord “vandaal” met “kapotmaken”, puur omdat deze stam op een zeker moment Rome heeft geplunderd, laat zien hoe negatief de Germanen in het verleden door historici werden beschreven — terwijl positieve kenmerken systematisch werden genegeerd.)

Het ambtelijke apparaat van Geiserik bestond bijna geheel uit Romeinse burgers, die bekend waren met Noord-Afrika (destijds de tarweschuur van het voormalige Rijk, die het leeuwendeel van Italië voorzag van voedsel). De Vandalen werden rijk, bouwden vlug een machtige vloot op, en namen de Romeinse levenswijze over. In de zesde eeuw werd Noord-Afrika weer ingelijfd bij het Oost-Romeinse Rijk. De Vandalen waren inmiddels bijna geheel Romeins geworden.

Geleidelijk assimileerden de Ostrogoten, Visigoten en Vandalen volledig, en namen de taal en gewoonten van hun onderdanen over. De volledig Romaans geworden Visigoten en Vandalen zorgen er met succes voor dat de middeleeuwen in hun koninkrijken veel vrediger en welvarender waren dan in Noord-Europa het geval was. De klassieke cultuur bleef bewaard tot de Islamitische verovering van hun gebieden. Voor de Ostrogoten verliep de geschiedenis minder gunstig: de wens van het Oost-Romeinse Rijk om Italië terug te veroveren leidde tot de uiterst verwoestende “Gotische oorlog” (535—554). Uiteindelijk werd Italië volledig verscheurd, en vervolgens veroverd door de Langobarden. Deze Germanen waren óók al sterk aangepast aan de Romeinse cultuur, maar de oorlog had wel het hele land verwoest. De bevolking was afgenomen van zo’n zeven miljoen mensen naar tweeënhalf miljoen. Rome was gedurende enkele jaren een spookstad. De Gotische oorlog wordt tegenwoordig gezien als het echte begin van de middeleeuwen in Italië: de Germaanse heerschappij, daarentegen, was juist een redelijk directe voortzetting van de klassieke beschaving.

Wat was in deze historische ontwikkeling nu de rol van het Christendom? Het idee wordt wel eens geopperd dat de Ostrogoten, Visigoten en Vandalen (alsmede de Langobarden) enkel zo beschaafd omgingen met hun Romeinse onderdanen omdat deze stammen al bekeerd waren tot het Christendom, en de Romeinse bevolking óók Christelijk was. Die vermeende causaliteit is niets méér dan een fabeltje. Om te beginnen waren de Germanen Ariaans Christelijk, niet katholiek. Toch waren ze tolerant jegens hun katholieke onderdanen. Daarnaast: het feit dat talloze andere — niet-Christelijke — veroveraars op dezelfde manier te werk zijn gegaan bewijst dat deze manier van omgaan met een onderworpen bevolking geen aspect is van Christelijke naastenliefde, maar van gezond verstand.

Ter illustratie: Alexander de Grote deed overal waar hij kwam zijn best om de bruikbare elementen van andere culturen op te nemen in de Pan-Hellenistische beschaving die hij voor ogen had. De Mongolen namen standaard de begaafde individuen der veroverde volkeren in dienst. De Romeinen zelf hadden (ook vóór hun kerstening) de gewoonte om veroverde volkeren hun eigen cultuur te laten behouden, mits ze hun talenten en rijkdom ten dienste van Rome stelden. Deze manier van omgaan met de talenten en culturele rijkdommen van veroverde volkeren is geen Christelijk unicum, maar een karaktertrek van succesvolle veroveraars door de geschiedenis heen.

Ook het idee dat de Christelijke kerk zorgde dat de cultuur en literatuur van de Romeinen behouden bleef onder de Germaanse heersers is onzin. De Germanen zelf waren fervente beschermers van cultureel erfgoed, ten steunden tegen de wil van de kerk in bestaande (seculiere) instituten. Bovendien: in het Romeinse Rijk was een relatief groot deel van de bevolking om te beginnen geletterd. In de kerngebieden van het West-Romeinse Rijk kon zo’n 20 procent van de bevolking lezen en schrijven op het moment dat de Germanen de macht overnamen. Dit aandeel nam niet toe gedurende de gehele middeleeuwen. De kerk voegde weinig toe, en nam enkel instituten over die al bestonden — en die ook zonder de kerk hadden bestaan.

Sterker nog: de katholieke kerk greep de verwoesting van de Gothische oorlog met beide handen aan om de eigen (al)macht te consolideren Met het wegvallen van het stabiele gezag der Ostrogoten (die een beleid van religieuze tolerantie hadden gevolgd) ontstond er een machtsvacuüm. De kerk stapte daar handig in. Seculiere instituten die al bestonden sinds de klassieke oudheid — en die door de Ostrogoten waren behouden — werden door de kerk bewust vernietigd en vervangen door Christelijke organisaties.

Het zuiden van Europa (en het noorden van Afrika) had sinds jaar en dag een brede traditie van geletterdheid en seculiere scholing, maar de kerk maakte daar snel een einde aan: alles werd opgenomen in de maatschappelijke structuur van de kerk. In essentie voegde de kerk voor wat betreft het behouden en verspreiden van kennis echter niets toe: een reeds bestaande structuur werd vakkundig overgenomen, dat was alles. Men kan niet ontkomen aan de conclusie dat de klassieke beschaving en literatuur, alsmede de relatief hoge mate van geletterdheid in Zuidwest-Europa, ook zonder de kerk behouden zou zijn — door de seculiere instituten die de kerk zelf verwoest heeft.


Noord-Europa: de periferie van het gevallen Rijk en het gebied buiten de rijksgrenzen

Voor de periferie van het voormalige Rijk (noordelijk Gallië, het geromaniseerde zuidelijke deel van de Lage Landen, Britannia) gaat een ander verhaal op. Die gebieden behoren tegenwoordig tot de meest ontwikkelde en welvarende van Europa. Gedurende de klassieke oudheid werden ze echter gezien als wingewest, bevolkt door barbaren. De Romeinse cultuur was nooit diepgeworteld geraakt in deze periferie, de geletterdheid lag er beduidend lager dan in het zuiden, en toen het Rijk instortte verdween ook de cultuur van Rome (voor het grootste deel) al snel uit deze streken.

Toen de Romeinse maatschappelijke infrastructuur wegviel, zakten grote delen van de periferie weg in analfabetisme. Ook bouwkunst en ander technisch vernuft verdween: Germaanse stammen die nooit kennis hadden genomen van de Romeinse cultuur vielen deze gebieden binnen, en vaagden de restanten van de bestaande orde weg. Hier speelt het Christendom welzeker een beschavende rol: na de bekering van de Germanen werd de literatuur en de kennis van de klassieke oudheid in de kloosters bewaard (met wisselend succes), zodat deze later herontdekt kon worden. Zonder deze kloosters van de Christelijke kerk zou het behoud van Romeinse kennis — en van het geschreven Latijn — in Noordwest-Europa beperkter zijn geweest.

Desalniettemin moet de beschavende functie van de kerk niet overschat worden. Zo was de mate van geletterdheid in deze streken in de twaalfde eeuw — dus na enkele eeuwen Christelijke invloed — niet hoger dan zo’n twee tot vier procent van de bevolking. Een scherp contrast met het Zuiden (ongeveer 20 procent geletterdheid gedurende de gehele middeleeuwen) waar de klassieke beschaving nooit echt was verdwenen. De mate van beschaving is duidelijk gekoppeld aan de mate waarin de klassieke kennis en cultuur behouden bleef, en niet aan de mate van Christelijkheid. De verdienste van de kerk bleef beperkt tot een bijdrage aan het behouden van de klassieke beschaving in Noordwest-Europa. Van actief ontwikkelen of verspreiden van kennis was niet of nauwelijks sprake.

Voor de Noord-Europese gebieden buiten de voormalige rijksgrenzen (Germania, Caledonia, Hibernia), ondertussen, had de val van het Rijk om te beginnen geen echte invloed — omdat het Rijk deze gebieden nooit had ingelijfd. De Germaanse stammen buiten de grenzen van het Rijk verloren geen kennis, want hadden om te beginnen geen of zeer weinig kennis van de Romeinse cultuur of het Latijnse schrift. Ze waren overigens niet analfabeet: kennis van het runenschrift was vrij algemeen — voldoende om het te gebruiken op grensstenen die door de gewone man gelezen moesten kunnen worden. Ook leken de diverse varianten van het runenschrift doorgaans sterk op elkaar, en kon de lezer van één variant de andere vormen met weinig moeite begrijpen. Runen in steen zijn echter weinig praktisch als basis voor literatuur. De Germaanse kennis werd mondeling overgedragen: boeken schreef men niet. De Kelten in Caledonia (Schotland) en Hibernia (Ierland) leefden in een vergelijkbare situatie.

Deze leefsituatie — men zou kunnen spreken van een Germaanse en Keltische Oudheid — zette zich onverstoord voort na de val van het West-Romeinse Rijk. Dat veranderde pas met de komst van het Christendom, en niet van harte. Stammen die veel handelden met de Visigoten en de Ostrogoten (en later de Langobarden), zoals de Franken, bekeerden zich uiteindelijk vrijwillig tot het Christendom. Steun van de kerk bleek een uiterst effectieve manier om de legitimiteit van het koningsschap te versterken. Meer noordelijke stammen (zoals de Friezen, de Saksen en de Thüringen) werden bekeerd “met ijzeren tongen”. Oftewel: met het zwaard. Daarmee werden de oude culturen van Noord-Europa definitief uitgewist, en werden volkeren die zelfs het machtige Romeinse Rijk hadden weten te weerstaan alsnog onderworpen aan tiranniek gezag uit het zuiden.

Was dit een beschavende ontwikkeling? In het verleden hebben historici het vaak als zodanig beschreven, maar de juistheid van hun weergave van de feiten valt te betwijfelen. In onze maatschappij, die in zo’n grote mate gevormd is door het Christendom, heersten (en heersen vaak nog steeds) tal van vooroordelen tegen de “heidense barbaren”. Het helpt niet dat de Romeinen ook de neiging hadden om de Germanen en Kelten zeer misprijzend te beschrijven. Latere historici hebben die Romeinse beschrijvingen gretig overgenomen, zonder oog te hebben voor het feit dat de Romeinen bijna standaard een zeer misprijzende houding innamen ten opzichte van culturen die fundamenteel verschilden van de hunne.

Door dergelijke gekleurde beschrijvingen zijn we eeuwenlang opgescheept met het beeld van de brute barbaar, gehuld in berenvellen. De waarheid is dat de Kelten en vóóral de Germanen veel minder “barbaars” waren dan ze vaak worden voorgesteld. Zo was het idee van persoonlijke hygiëne bij de Germanen sterk ontwikkeld: anders dan de “beschaafde” Romeinen stonden Germanen er in de regel op om zich minstens één keer per dag grondig te wassen. Uiterlijke verzorging was van groot belang. Hun kleding bestond niet uit dierenvellen, maar uit zorgvuldig vervaardigde wollen kledingsstukken, die in vele kleuren werden geverfd. Door de Romeinen werden Germaanse mantels regelmatig gekocht, en superieur geacht aan mantels van Romeinse makelij.

De smeedkunst was van een zeer hoog niveau: Germaanse wapens werden door de Romeinse militairen beschouwd als van een hogere kwaliteit dan de Romeinse. De smeedtechniek van het gelaagde staal, die honderden jaren later ook wordt teruggezien in Damascener zwaarden, werd door diverse Germaanse stammen al gebruikt. Germaanse sieraden waren zo fraai dat wanneer ze als oorlogsbuit veroverd waren, ze een zeer gewild betaalmiddel voor soldaten waren.

De Germaanse cultuur was, vanuit ons moderne perspectief, verrassend progressief. Stamhoofden werden in de regel gekozen. In veel stammen hadden alle (vrije) mannen inspraak in het bestuur omdat ze mochten meestemmen in het Thing; de volksvergadering. In een aantal stammen hadden vrouwen ook stemrecht, hetgeen bij de Romeinen ongehoord zou zijn. Anders dan bij de Romeinen was het een Germaans gebruik dat mannen en vrouwen van ongeveer gelijke leeftijd waren als ze trouwden, hetgeen ook “pas” rond het twintigste levensjaar gebeurde.

Bijna al deze verworvenheden verdwenen met de opkomst van het Christendom. De permanente oorlogen van de expansiegerichte Christenen zorgden ervoor dat Noord-Europa inderdaad een tijd lang verviel in barbarij; de Germaanse gewoonten van verzorging en hygiëne namen af in de ontwrichte maatschappij, en werden onder heerschappij van de kerk niet meer opnieuw ingevoerd. De ontwikkelde smeedkunst ging grotendeels verloren. Het aloude Germaanse gebruik van volksinspraak werd afgeschaft, en dynastieke heerschappij werd ingevoerd onder gekerstende vorsten. De relatief ver gevorderde vrouwenrechten werden geheel en al afgeschaft door de kerk. Het zou vanaf de Christelijke verovering van Europa tot omstreeks 1900 duren voordat het vrouwenstemrecht weer terugkeerde naar dit continent.

Over de systematische uitroeiing van de Germaanse cultuur en het oude geloof hebben we het dan nog niet eens gehad. Een hele wereld werd letterlijk vernietigd, en vervangen door een andere, Christelijke wereld. Moest men daar soms dankbaar voor zijn? Alles dat het met zich meebracht was een hogere maatschappelijke organisatiegraad: de Germanen leefden van oudsher in zeer losse verbanden, gehecht aan vrijheid als zij waren. Dat stond de ontwikkeling van een georganiseerde maatschappij natuurlijk wel in de weg. Op het gebied van smeedwerk en dergelijke bekwaamheden konden de Germanen andere volken overtreffen, maar bij gebrek aan organisatie kwamen ze niet tot een praktisch inzetbaar schrift, of tot fundamentele innovaties in de architectuur (het bleef bij houten huizen, ook al waren het mooie houten huizen).

Een dergelijk gebrek aan organisatie was noodzakelijk, omdat meer organisatie bijna automatisch minder vrijheid betekent. De Germanen wilden vaak buiten het Romeinse Rijk blijven om hun vrijheid te behouden. De stammen die de welvaart die het Rijk kon bieden belangrijker vonden, die trokken wel vrijwillig over de grens. Het Christendom kwam echter naar de Germanen toe — óók als die daar geen behoefte aan hadden. Door de hogere organisatiegraad van de Christelijke volkeren konden die hun “heidense” buren overtreffen en veroveren. Het gevolg was dat de Germanen uiteindelijk allemaal werden opgenomen in het Christendom: een maatschappelijk verband dat in zekere zin heel Europa verenigde, die en hogere mate van maatschappelijke en technologische organisatiegraad kon bieden… maar wel ten koste van de vrijheid.


Het Christelijke Europa

De grote ironie van de Christelijke invloed op de middeleeuwen is dat dezelfde neiging tot organisatie en structurering die in eerste instantie de sleutel van het Christelijke succes was, uiteindelijk ook de reden is dat de middeleeuwen op velerlei manieren inderdaad dark ages waren. Leidde het structurerende element van de kerk nog tot het redden van (bepaalde) klassieke kennis na de val van het Rijk, later zorgde diezelfde orde ervoor dat nieuwe kennis taboe werd. Er was immers al een doctrine, die door de kerk omarmd was, en dus wáár. Iets dat daarmee in strijd was kon alleen maar ketterij zijn.

Het sleutelwoord is dogmatisme. Het Christendom neigt in vrijwel al haar vormen naar ordening — zowel bestuurlijk als doctrinair. De kerk nam van nature een sterk hiërarchische structuur aan, en vormde ook een geordend en hiërarchisch beeld van de wereld. De kerk had, simpel gezegd, voor alles een doctrine, en bestond als organisatie om deze doctrine te waarborgen en toe te passen. (Of, minder eufemistisch doch wellicht meer treffend: om deze zo nodig met geweld op te leggen.) Over ieder onderwerp dat van belang was moest een doctrine komen. De kerkelijke drang daartoe kan zonder overdrijving compulsief genoemd worden. Ook wetenschap moest hier aan geloven: de volledige denkwereld van Europa werd gedurende de middeleeuwen als het ware geassimileerd in de structuur van de kerk. Natuurlijk betekende dit per definitie dat de kerk de bron van al het academische denken was.

Verdedigers van de kerk voeren dat vaak op als bewijs dat de kerk helemaal geen negatief effect had op het intellectuele klimaat. Het probleem met die theorie is dat de kerkelijke “wetenschap” niet bepaald wetenschappelijk was. De klassieke kennis werd behouden en van interpretatie en commentaar voorzien. Dat eerste was nuttig (maar had in vrijwel alle gevallen ook zonder de kerk gekund, middels de seculiere academiën die onder Christelijke heerser met geweld gesloten of verwoest waren), dat tweede was allesbehalve nuttig. Zodra de kerk namelijk een interpretatie had vastgesteld, was dat de waarheid. Er kwam nieuw bewijs? Irrelevant. De kerk had reeds geoordeeld. Wie daartegen protesteerde kwam in grote problemen. De katholieke kerk had een lijst van verboden boeken — de Index Librorum Prohibitorum — waar onwelgevallige werken op terecht kwamen. Kritische denkers werden in de ban gedaan. Dit leidde tot een gebrekkige intellectuele evolutie gedurende de middeleeuwen.

Zo accepteerde de kerk van meet af aan de legitimiteit van de Griekse inzichten omtrent de werking van de natuur en de kosmos. Die inzichten waren geregeld inaccuraat of in ieder geval onvolledig. Toen de Renaissance begon, was dit in eerste instantie niet méér dan een herontdekking en brede verspreiding van klassieke kennis. Voor een beperkt deel was deze bewaard door de kerk, maar vaker door seculiere instanties in Zuid-Europa die al sinds de klassieke oudheid bestonden, en die simpelweg door de kerk waren overgenomen. De kerk vond deze “wedergeboorte” van kennis aanvankelijk geen enkel probleem. Dit was immers kennis die reeds in de doctrine was opgenomen. Het geocentrische model kwam niet uit de bijbel, maar uit de werken van Aristoteles. Diens kosmologie was kerkelijke doctrine.

Dit betekende wel dat iedereen die er aan twijfelde in de ogen van de kerk óók aan het gezag van de kerk zelf twijfelde. Daarin schuilt het grote gevaar. Iedereen kent het beruchte proces tegen Galileo Galilei, die de waarheid moest ontkennen omdat dogma voor de kerk belangrijker was dan bewijs. De meeste kritische denkers lieten het niet tot een dergelijk proces komen, en publiceerden hun vindingen gewoon maar niet openbaar. Anderen zagen met lede ogen aan dat hun werken op de Index terecht kwamen. Zij moesten onderduiken of vluchten, want ze waren tot ketters verklaard.

Pas na de reformatie konden kritische geleerden hun werken publiceren: in de protestantse staten, namelijk. Niet dat de protestanten minder dogmatisch waren dan de katholieke kerk; hun dogma’s waren wellicht anders, maar op bepaalde vlakken nog onwrikbaarder. De protestanten hadden zich echter vrijheid verschaft door de steun van bepaalde vorsten te vergaren. Die vorsten wilden ook niet ondergeschikt zijn aan kerkelijk gezag, dus hadden baat bij een strijd tegen dat gezag. Kort gezegd: de vorsten steunden het protestantse geloof, mits de protestantse kerkgemeenschappen het wereldlijke gezag van die vorsten erkenden. En ook al zagen de protestantse geestelijken net zo min als hun katholieke tegenhangers enig heil in wetenschappers die allemaal doctrines bij het grofvuil zetten, de vorsten konden het vaak wel waarderen. Wetenschappelijke innovatie is immers op talrijke gebieden nuttig voor een staat.

Zo doende kwam er een einde aan de absolute heerschappij van het kerkelijke gezag over het wetenschappelijk en maatschappelijk denken. Na zo’n duizend jaar Christelijke heerschappij was de menselijke geest vrij om in een steeds meer seculier intellectueel klimaat de wereld te onderzoeken. Het is beslist geen toeval dat precies op dat moment de intellectuele ontwikkeling van Europa echt van de grond kwam, die ons de Verlichting en de moderne tijd heeft gebracht. Vrij van de kerk werd Europa eindelijk echt groots. De conclusie is onvermijdelijk: kerkelijke heerschappij had een remmende werking op de Europese ontwikkeling.

Maar al te vaak wordt daar tegenin gebracht dat al de wetenschappers die de moderne tijd hebben ingeluid nog steeds Christelijk waren. Sterker nog: veel denkers uit de Renaissance waren zelfs gelieerd aan de kerk! Op basis daarvan concluderen de apologeten van de kerkelijke structuur dan dat het Christendom dus helemaal geen remmende factor is voor intellectuele ontwikkeling is geweest. Dat is echter een verraderlijke drogredenering: natúúrlijk waren die vernieuwende denkers en wetenschappers Christelijk — ze waren het product van een Christelijke wereld. Ze konden nauwelijks iets anders zijn. En natúúrlijk waren ze, zeker in de Renaissance, vaak verbonden aan de kerk — omdat het academici waren, en de gehele academische wereld destijds al enkele eeuwen bijna volledig beheerst werd door de kerk. Academici konden bijna alleen gelieerd zijn aan de kerk, omdat diezelfde kerk ontzettend veel moeite had gedaan om seculiere academiën te sluiten, te verwoesten, of op zijn minst over te nemen.

Dat de vernieuwers vaak Christenen waren zegt helemaal niets; de feiten tonen duidelijk aan dat de mogelijkheden om die vernieuwingen te realiseren ondanks het Christendom waren ontstaan, en beslist niet dankzij. Daarbij gaat het natuurlijk niet om het Christelijk geloof, maar om de hinderlijke structuur van de Christelijke kerk. Individueel geloof, Christelijk of anderszins, kan zonder meer een sterke bron van inspiratie en motivering zijn. Het organiseren van de maatschappij op basis van religie, echter, is wel bijzonder remmend. Als het Christendom geen rigide kerkelijke structuur had gehad, die overal doctrines over vormde, was het ook niet zo ontzettend schadelijk geweest. Die vorm van structurering en dogmatisering is echter een fundamenteel kenmerk van het Christendom. Daarom heeft een Christelijke kerk als organisatie eigenlijk altijd een remmende invloed op iedere ontwikkeling.

De pre-Christelijke klassieke traditie had van oudsher een ontzag voor intellect en onderzoek. Het is geen toeval dat gedurende de Renaissance juist op die traditie werd teruggegrepen. Het Christendom stond, al vanaf haar opkomst, vijandig tegenover de seculiere centra van kennis en scholing die de klassieke wereld rijk was. Het verhaal dat de kerk talloze werken uit de oudheid zou hebben gered is — dit kan niet vaak genoeg herhaald worden — niets anders dan pure geschiedvervalsing. De Christelijke keizers van Byzantium deden alles dat ze konden om die traditie uit te wissen, en hun sluiting en vernietiging van oude academiën heeft minstens net zo veel klassieke kennis verwoest als er in abdijen werd bewaard. En dat is zelfs nog een zéér positieve inschatting. Waarschijnlijk is de intellectuele schade die het Christendom in de periode van “kerstening” heeft aangericht vele malen groter dan de constructieve bijdrage op dat gebied.

De verwoesting was systematisch: niet de uitzondering, maar de regel. Zonder de Christelijke haat jegens “heidenen”, “ketters” en “ongelovigen” waren er ongetwijfeld veel meer klassieke geschriften bewaard gebleven. Ontdekkingen en innovaties hadden minder lang op zich laten wachten, omdat kritische denkers niet zo zouden zijn vervolgd. Wie meent dat zulke vernietiging en vervolging ook zonder het Christendom zou hebben plaatsgevonden begaat een ernstige vergissing. Een dergelijke mate van wrokkig dogmatisme was in de klassieke oudheid ongehoord, en kwam pas op toen het Christendom aan de macht kwam. De enige andere religies die een dergelijk dogmatisme structureel aan de dag leggen zijn het Rabbijnse Jodendom en de Islam.

Waarom? Omdat deze religies dezelfde structuur kennen als het Christendom — specifiek van het Christendom zoals dat in de middeleeuwen bestond. De structuur waarbij religieuze instituten overal dogma’s over vormen, die vervolgens alle facetten van de maatschappij beslaan. Het Jodendom heeft die structuur aangenomen als reactie op het bekeringsgerichte en van meet af aan sterk naar organisatie neigende Christendom. De Islam, de derde grote Abrahamitische religie, is sterk gevormd door het Jodendom en Christendom.

Structureel dogmatisme is onlosmakelijk verbonden — is namelijk een direct gevolg van — een rigide kerkelijke structuur. In de oudheid (niet alleen bij de Grieken en Romeinen, maar eigenlijk overal) was geloof vooral persoonlijk. Priesters waren er niet altijd (de Germaanse religie had bijvoorbeeld geen priesters), en als ze al een rol speelden dan waren ze verbonden aan lokale tempels. Het overkoepelende instituut dat wij “de kerk” noemen, zoals dit in de Abrahamitische religies voorkomt, bestond simpelweg niet. Een dergelijk instituut kwam pas ter wereld toen het door de Christenen werd geïntroduceerd. Sindsdien kenmerkt het de drie grote Abrahamitische religies, en vooral het Christendom en de Islam.

Er kan geen twijfel over bestaan: het georganiseerde dogmatisme (en de structurele haat jegens andersdenkenden die er uit voortkomt) behoort tot het erfgoed van het Christendom. Dat verklaart waarom de eeuwen waarin de kerk heerste over de Europese belevingswereld een periode vormden van stuitende onwetendheid — die door de kerkelijke doctrines echter tot heilige wijsheid werd verklaard.

Pas toen we eindelijk van die gesystematiseerde zelfverblinding afwaren raakte Europa uit de middeleeuwen. Toen pas begon de moderne tijd. De denkers en wetenschappers konden eindelijk in vrijheid de klassieke kennis analyseren, en er ook zonder angst voor vervolging op voortbouwen. Een essentieel element in die ontwikkeling was de uitvinding van de drukpers. (Het onschatbare belang van deze uitvinding wordt uitgebreid belicht in het boek The printing press as an agent of change, van Elizabeth Eisenstein.) In de klassieke oudheid waren onderzoekers altijd beperkt door de onvolkomenheden van een tijd zonder drukpers. Het verspreiden en behouden van teksten was enorm intensief werk, waardoor wetenschap vaak gebonden was aan bepaalde locaties, zoals academiën.

De uitvinding van de drukpers maakte uitgebreide correspondentie tussen denkers mogelijk, alsmede publicatie van ontdekkingen voor een breed publiek. De mogelijkheid om onderzoek te doen zonder de dwangbuis van doctrine, in combinatie met de middelen om de bevindingen breed te verspreiden, is wat Europa uit de middeleeuwen heeft gesleurd. Het staat buiten kijf dat het seculiere denkklimaat al bestond in de klassieke oudheid, en het is zeer aannemelijk dat de innovatie van de drukpers eerder ter aarde zou zijn gekomen als de wetenschap niet verlamd was door kerkelijk dogmatisme. Het sterke vermoeden ontstaat dat Europa sneller en verder zou zijn ontwikkeld als het Christendom de menselijke geest nooit had geketend met dogma.

Wat is, dit alles beschouwende, de prestatie van de Christelijke kerk uiteindelijk geweest, gedurende de periode van ruwweg duizend jaar die we de middeleeuwen noemen? In Zuid-Europa heeft de kerk bijgedragen aan het behoud van klassieke geschriften, maar enkel door het overnemen van seculiere of “heidense” instituten die deze rol al vervulden. In de meer noordelijk gelegen streken heeft de kerk wel degelijk bijgedragen aan het behoud van dergelijk erfgoed, maar gelijktijdig heeft de kerk in de hele klassieke wereld kennis uitgewist en vernietigd in haar drang om de “ongelovigen” te bestrijden. De kerstening heeft met zich meegebracht dat de Germanen het Latijnse schrift ontvingen, maar heeft gelijktijdig hun pre-Christelijke cultuur bijna volledig uitgeroeid. Tevens werd de Germaanse samenleving als gevolg van de kerstening op velerlei vlakken minder beschaafd, minder ontwikkeld en minder vrij. Nadat het Christendom eenmaal de scepter zwaaide over Europa heeft het door een pathologische hang naar dogmatisme de ontwikkeling van kennis systematisch tegengewerkt, en ongeveer vijfhonderd jaar van stagnatie veroorzaakt.

Dat kenmerkt de Christelijke middeleeuwen: niet zozeer een dieptepunt als wel een periode van bijna volledige stilstand. Het moet worden toegegeven; Christelijk Europa was niet bijzonder barbaars, in vergelijking met de klassieke oudheid. De kerk organiseerde heel wat vervolgingen en “heilige” oorlogen, maar de klassieke oudheid had vergelijkbare wreedheden gekend. Daarmee blijkt de waarheid in het midden te liggen tussen de traditionele en de revisionistische opvatting van de middeleeuwen. De wereld verviel niet in algehele barbarij, maar werd wel degelijk geraakt door geestelijke verlamming — met dank aan de Christelijke kerk. De kerk bewaarde weliswaar kennis, maar vernietigde deze nog veel vaker. En de kennis die bewaard bleef werd vakkundig onbruikbaar gemaakt door het keurslijf van kerkelijke doctrine. We kunnen vaststellen dat de latere successen van het moderne Europa zijn geboekt ondanks het Christendom, en beslist niet dankzij.

Vanzelfsprekend zou de absentie van de maatschappelijke en bestuurlijke structurering die de kerk met zich meebracht ook duidelijke nadelen hebben gekend. Het zou met zich meebrengen dat bepaalde delen van Europa een hardere klap zouden hebben gekregen als gevolg van de val van het West-Romeinse Rijk. Alle of bijna alle restanten van de Romeinse cultuur zouden verdwenen zijn uit de periferie van dat gevallen Rijk, en de inval van de Franken was voor de bevolking om te beginnen al geen prettige ervaring — daar de Franken van alle Germaanse stammen tot de meest agressieve veroveraars behoorden. Zonder de bekering van de Franken tot het Christendom zouden ze niet geneigd zijn om overeenkomsten te zoeken tussen zichzelf en hun nieuwe onderdanen: anders dan de Goten en Vandalen zagen de Franken het Romeinse Rijk in beginsel niet als iets dat ze bewonderden. Dat beeld ontwikkelden ze pas later. In een Onchristelijke wereld zouden de inwoners van noordelijk Gallië niets anders mogen verwachten dan horigheid onder het juk van de Franken.

Na hun bekering tot het Christendom wilden de Franken zo Romeins mogelijk worden: Karel de Grote — fervent Christen en één van de wreedste slachters van andersdenkenden die de wereld ooit zag — liet zich uiteindelijk door de paus tot “Romeins” keizer kronen. Zonder Christendom zouden de Goten, Vandalen en Langobarden zich eerder als de legitieme opvolgers van Rome zien, en zou de tegenstelling tussen deze “Romano-Germanen” en de nog volledig Germaanse Franken sterk geaccentueerd worden. Zonder de Islamitische dreiging zouden de Visigoten niet zo ernstig verzwakken dat de Franken en Bourgonden de gebieden Aquitania en Gallia Narbonensis kunnen veroveren. Een soort “koude oorlog” tussen Franken en Goten ligt voor de hand. Een spoedige (her)verspreiding van de klassieke beschaving naar Noord-Europa zou niet bepaald waarschijnlijk zijn.

Een sterk verdeeld West-Europa, dus, met een Romano-Germaans zuiden en een “puur” Germaans (en op enkele plaatsen Keltisch) noorden. Zou het beschaafder zijn dan de Christelijke wereld die wij in de middeleeuwen kenden? Het ligt aan de definitie van beschaving. In het zuiden zouden méér elementen van de klassieke oudheid behouden zijn — beter en vollediger dan in een wereld die duizend jaar lang onder kerkelijk gezag heeft gestaan. In het noorden zou de pre-Christelijke Germaanse cultuur voortbestaan — met diens grote mate van vrijheid en zeer losse sociale verbanden.

Voor het Oost-Romeinse Rijk zou de wereld er ook heel anders uitzien (nog los van de politieke en culturele ontwikkelingen als gevolg van een oostwaarts gerichte blik). Ondanks de steeds strengere dogma’s en vervolgingen van de kerk slaagde de Byzantijnse wetenschap er in onze Christelijke wereld alsnog in om het Griekse Vuur uit te vinden. Een Onchristelijk Byzantium zou een Rijk zijn waarin de toch al aanwezige neiging naar wetenschap en academische studie geen tegenwerking ondervindt, en zich veel sneller en veel verder kan ontwikkelen. Het is verrassend eenvoudig om een beeld te vormen van het Oost-Romeinse Rijk zonder Christendom, waar de chemeia tot volle bloei komt, en — bijvoorbeeld — het buskruit gelijktijdig met China wordt ontdekt. De gevolgen zijn nauwelijks te bevatten: hier wordt duidelijk hoe totaal anders een Onchristelijke wereld eigenlijk zou zijn.




De Onchristelijke Wereld

(V.)


Een Onchristelijk Europa is een verdeeld Europa. Zonder de opgelegde binding van de supranationale kerkelijke ordening worden de grenzen tussen cultuurgebieden veel sterker geaccentueerd. Zonder de sterke bekeringsdrang van het Christendom behouden culturen ook veel langer en in veel sterkere mate hun eigen identiteit. Het oosten en het westen, niet gebonden door een gedeelde kerk, maken geheel verschillende evoluties door.

In het hart van het voormalige West-Romeinse Rijk maken de Germaanse vorsten zich tot erfgenamen van de klassieke tradities. Ze maken zich veel elementen van het Romeinse recht eigen, eren de instituten van het oude Rijk — de Senaat blijft een volwaardig orgaan van de staat, net als de Volksvertegenwoordiging. Een volkstribuun doet in het koninkrijk der Ostrogoten wat een gekozen fyrst ooit deed als vertegenwoordiger in het Thing. Germaanse interpretatie van Romeinse systemen en gebruiken is alomtegenwoordig.

Van een volledige breuk tussen oost en west is niet echt sprake. De Germaanse koninkrijken zijn, in naam althans, nog steeds schatplichtig aan de Byzantijnse Keizer. In de praktijk een beleefde fictie, maar het verleent prestige en het houdt de onderlinge relatie op peil. Na enige tijd van consolidatie werpen de Germaanse vorsten hun blik als vanzelf op Byzantion als cultureel voorbeeld. De koningen willen zo “Romeins” en “beschaafd” mogelijk zijn; en ligt het centrum der beschaving niet in het oosten? Hoe méér ze zich kunnen onderscheiden van hun verre verwanten in het noorden, hoe beter. Afgezanten worden naar het keizerlijk hof gestuurd. Handel en uitwisseling van cultuur komt onvermijdelijk op gang, hoewel oost en west duidelijk gescheiden zijn (en blijven): Byzantion kijkt naar het oosten, waar het veel meer geestelijke en culturele weerklank vindt.

Dit betekent ook dat pogingen van de Byzantijnen om verloren landen in het westen te heroveren op zijn best halfslachtig zijn. Daar valt niets te winnen, zo redeneert men. De Vandalen worden niet geabsorbeerd door het Byzantijnse Rijk, en Italië blijft de verschrikkelijke Gotische oorlog bespaard. De zesde eeuw leidt niet tot maatschappelijke instorting van Zuid-Europa, maar juist tot een wederopstanding van de klassieke beschaving — onder Germaanse auspiciën, en met Germaanse accenten.

De Langobarden vallen het koninkrijk der Ostrogoten binnen, maar zonder de immense verzwakking van dat rijk door decennia oorlog is dat geen onoverkomelijke klap: de Langobarden worden zonder veel moeite geassimileerd in het Italiaanse koninkrijk. De bevolking groeit, net als de welvaart. Florerende handel met de Vandalen komt vanzelf op gang, omdat die grote delen van Zuid-Europa voorzien van voedsel. (Zonder de vernietigende Islamitische invasie van Noord-Afrika blijft de ontwikkelde infrastructuur aldaar bestaan — waaronder complexe irrigatiewerken. Het land der Vandalen zal geen woestijn zijn, maar een vruchtbare kuststrook die dient als de tarweschuur van de wijde omgeving.)

Op religieus vlak biedt het Germaanse geloof, hoewel de Romeinen het als vrij ruig beschouwen, wel een imago van vitaliteit. Sinds lange tijd leeft onder de Romeinen al het beeld van de typische Germaan als “krachtig en nobel” — hoewel ook “ruw en barbaars”. Hetzelfde beeld heeft men van het Germaanse pantheon, en dat staat in sterk contrast de eigen religie, die al sinds het einde van de tweede eeuw bloedeloos is. Een zweem van oosterse filosofie heeft het geloof in leven gehouden, maar de Romeinen zien het geloof in het Ene Ware Licht toch als een Byzantijnse aangelegenheid. Een zekere omarming van het Germaanse geloof biedt uitkomst.

Langzaam ontstaat er een synthese tussen het Romeinse en het Germaanse pantheon. Anders dan voorheen worden de Germaanse goden echter niet gezien als niet méér dan weergaven van de Romeinse goden. Goden worden letterlijk aan elkaar gelijk gesteld, om een pantheon van archetypische goden te vormen — zoals een “Alvader” die zowel aspecten van Odin als van Jupiter in zich draagt. Zoals de cultuur een synthese is tussen Germaanse en Romeinse elementen, zo vermengt het geloof zich ook. Het is niet eens ondenkbaar dat de Romeinse flamines hun positie behouden door zich met de goden van het syncretische Germaans-Romeinse pantheon te verbinden. Feesten als de Wilde Jacht en de Saturnaliën kunnen gemakkelijk versmolten worden. Het Germaanse idee van een Wereldboom die negen werelden draagt kan gemakkelijk worden uitgebeeld als een Axis Mundi — waarbij de meerdere werelden tevens gelijk gesteld worden aan de werkelijkheidsniveaus van het Neoplatonische denken.

Al deze ontwikkelingen maken de tegenstelling met de Germaanse stammen in Noord-Europa steeds duidelijker. Zij zien de zuiderlingen inmiddels als vreemdelingen — en in het zuiden beschouwt men het noorden als onderontwikkeld. Wederzijds animositeit hindert handel en dialoog. De Visigoten en de Franken werken nog samen om de Bourgonden uit de weg te ruimen en hun koninkrijk te verdelen, maar zodra de gemeenschappelijke vijand verdwijnt is ook hun enige gemeenschappelijke doel uit de wereld. Frankische rooftochten leiden tot strafexpedities door de Visigoten — waarmee die laatste groep echt de rol van het Romeinse Rijk heeft overgenomen. De voortdurende schermutselingen langs de grens zijn identiek aan soortgelijke twisten van vijfhonderd jaar eerder.

De Franken kunnen het rijke Aquitanië niet op de Visigoten veroveren, en vergaren zodoende niet de middelen om een verdere expansie in alle richtingen te verwezenlijken. Het rijk der Franken wordt nooit een grootmacht. Het sterkste en meest geconsolideerde van de noordelijke stammengebieden, maar niet sterk genoeg om de Saksen of Thüringen te onderwerpen. En ook niet bijzonder geneigd om die volkeren de eigen wil op te leggen, zonder het heilige vuur van de Christelijke bekeringsdrang. De Allamannen zijn in te lijven, en de aanwezige Kelten zullen ook moeten wijken voor de Frankische macht — maar verder gaat het leven van de Germaanse stammen gewoon door, zoals het altijd al gegaan is.

Saksen, Angelen, Juten, Denen en Friezen trekken naar wat ooit het Romeinse Britannia was, en vestigen daar hun eigen Germaanse staatjes. Ze behouden hetzelfde geloof als hun verwanten op het continent, waardoor de verschillende gebieden waar die stammen wonen zich veel sterker verbonden voelen. Door de permanente aanwezigheid van de Franken in het zuiden verenigen deze volkeren zich langzaam tot een bondgenootschap van Noord-Germaanse stammen. Langzaam maar zeker nemen ze het hele Britse eiland voor zichzelf in, zodat Ierland als het enige Keltische woongebied van Europa overblijft.

West-Europa eindigt als een verdeeld gebied: noord en zuid hebben weinig met elkaar. Geen van beiden kent typische “middeleeuwen”; de culturen uit de oudheid worden na de instorting van het West-Romeinse Rijk min of meer onverstoord voortgezet. Nieuwe partijen nemen de machtsposities in, maar ze vervullen in grote lijnen de rollen van hun voorgangers. Er is geen groot verlies van oude kennis, beschaving en cultuur.

In het oosten beschouwen de Byzantijnen zichzelf rond de zevende eeuw nauwelijks nog als Europees. De cultuur is Hellenistisch en Perzisch, niet Romeins. Hun Rijk omvat vele culturen, en vormt een brug tussen Europa en Azië. Zeker na de vereniging van de Byzantijnen en de Sassaniden gaat er een intellectuele revolutie van start: academiën voor filosofie en wetenschap worden door de staat gesteund en bevorderd, het netwerk van grote bibliotheken bloeit op als nooit tevoren. Iedere stad die iets voorstelt heeft een eigen wetenschappelijke school, die gelijktijdig fungeert als tempel, bibliotheek en dikwijls als laboratorium der chemeia. Filosofen, wiskundigen, al-chemisten, technici, schrijvers en kunstenaars wisselen er hun denkbeelden en inzichten uit.

Een rijk dat zich uitstrekt van de Balkan tot Centraal-Azië is een kruispunt van talloze wegen. Sommige deelstaten en vazallen in het oosten zijn Boeddhistisch. De handelscontacten en diplomatieke betrekkingen met India en China zijn zeer uitgebreid, terwijl ook Gotische en Vandaalse denkers en wetenschappers met grote regelmaat naar het oosten reizen om nieuwe inzichten op te doen. “De zon komt op in het oosten,” wordt een gevleugelde uitspraak, om aan te geven dat het licht van kennis en beschaving uit het Byzantijns-Perzische Rijk komt. In Byzantion, Alexandrië, Antioch, Ctesiphon en Gondeshapur worden oosterse en westerse wijsheid en wetenschap met elkaar in contact gebracht. De vooruitgang van de kennis is nooit eerder met grotere schreden gegaan. Een renaissance bloeit op in het Byzantijns-Perzische Rijk van de late zevende eeuw.

Het is een kwestie van tijd voordat innovaties als de boekdrukkunst en het buskruit hun opwachting maken, en als het eenmaal zo ver is zal het Rijk een voorsprong op de rest van de wereld hebben die niet snel in te halen is — vergelijkbaar met de West-Europese staten van de zestiende eeuw, maar dan honderden jaren vroeger. Landen als Spanje, Portugal, Frankrijk en Groot-Brittannië veroverden het grootste deel van de wereld toen ze eenmaal een dergelijke voorsprong bereikten. Was die drang tot ontdekking — en bekering — exclusief Christelijk? Een voortvloeisel van de missionerende impuls? Of is het een dieper kenmerk van onze Europese culturele eigenheid? Eén ding is zeker: Byzantion is het intellectuele middelpunt van de bekende wereld, en de horizon lonkt. Men zal deze opzoeken, in letterlijke of figuurlijke zin.




Nawoord


Dit is dan de uiteindelijke realiteit van een Onchristelijke wereld: als het Christendom niet had bestaan, zou de periode die geheel in het teken stond van dat geloof — de middeleeuwen — min of meer zijn overgeslagen. Geen kerk, geen doctrine, en de wereld evolueert direct vanuit de klassieke oudheid, via een renaissance, naar wat wij “moderniteit” zouden noemen. Een wereld zonder kerkelijke doctrine is veel beter aangepast om wetenschap te cultiveren. Wie beweert dat veel wetenschappers inspiratie vonden in het Christelijke geloof slaat de plank mis; hoeveel méér wetenschappers zijn niet geïnspireerd door de elegantie van ons universum, gedreven door de wens om de wereld beter te begrijpen? Een levensbeschouwing gebaseerd op de Neoplatonische zoektocht naar een abstracte en transcendente werkelijkheid is veel beter geschikt om onderzoekers te inspireren dan het Christendom ooit zou kunnen zijn.

Zou het dan automatisch een betere wereld zijn, als het Christendom nooit bestaan had? De mate van wetenschappelijke en technologische vooruitgang duiden daar zeker op. De aard van een Onchristelijke wereld op een persoonlijk, menselijk niveau laat zich niet zo gemakkelijk onthullen. Het is heel aannemelijk te maken dat een wereld waarin Jezus nooit geboren was een meer ontwikkelde wereld zou zijn. Of (alle) ontwikkeling altijd goed en wenselijk is blijft echter onderwerp van discussie. Dat is niet een discussie die hier gevoerd hoeft te worden.

Wat we wel kunnen zeggen is dat de hele manier van denken in een Onchristelijke wereld fundamenteel anders zou zijn dan de onze vaak is. En dat zou implicaties hebben die veel verder strekken dan enkel wetenschappelijke of religieuze kwesties. Een centraal thema van het Christendom is dat er dingen zijn die wij niet kunnen of moeten willen begrijpen. Het Christendom gaat uit van aannames, van blind geloof: accepteert “waarheden” zonder dat er bewijs voor is, maakt deze zelfs tot doctrines. De god van de Christenen is ook niet met het verstand te bevatten, en moet geloofd worden. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke houding de ontwikkeling van objectieve kennis dikwijls heeft gehinderd.

Een wereld waarin religieus besef in feite gelijk staat aan filosofische benadering van de werkelijkheid is een wereld waarin tempels geen plaatsen zijn om dogma’s ingeprent te krijgen — maar om kritische vragen te stellen. Verstand en wijsheid zijn er alles, “geloof” (zoals wij dat zouden herkennen) zou er niet eens echt bestáán. Men gelooft wel dat er dingen zijn die we niet weten of begrijpen, maar dat we uiteindelijk alles kunnen (en zullen) weten en begrijpen… dat snapt toch iedereen? Het bijzonder Christelijke denkbeeld dat er dingen bestaan die onkenbaar zijn, die we op blind geloof moeten aannemen, zou simpelweg niet voorkomen in een Onchristelijke wereld. “Nader tot het goddelijke komen” zou betekenen: het universum beter begrijpen. Want het goddelijke is in alles. Het universum is een afgeleide van het Ene Ware Licht, en draagt dit altijd in zich. De wetenschapper staat in zo’n wereld dichter bij het goddelijke dan een priester in onze wereld.

Niet alleen de benadering van kennis zou anders zijn; ook onze blik op de wereld is door het Christendom gestuurd (méér dan veel mensen beseffen). Pas met de komst van het Christendom werd het hiernamaals een centraal thema van religieus denken. De Grieken, Romeinen, Germanen en Kelten kenden wel een hiernamaals, maar religie ging in de eerste plaats over het begrijpen van ons aardse bestaan. Zelfs de Joden kennen geen “hel” zoals de Christenen die weergeven. Dit is cruciaal voor ons begrip van wat het Christendom eigenlijk is — een doodscultus.

Vanaf het allereerste begin heeft het Christendom de notie in zich gedragen dat deze wereld een tranendal is; dat alles draait om het hiernamaals, om een wereld die in ieder praktisch opzicht geheel los staat van de onze. De wereld waarin wij leven is niets anders dan schaduw en stof, en kan uiteindelijk ook niet verbeterd worden. Het is een voorportaal, een test van ons blinde geloof, een straf voor onze zondeval. Alles dat we kunnen doen is streven naar een paradijs in het hiernamaals. Memento mori; “gedenk te sterven”. Zelfs voor de messias der Christenen, Jezus zelf, geldt dat zijn grootste daad niets anders was dan doodgaan en deze wereld verruilen voor een betere.

In de wereldbeschouwing van de oudheid (zowel in Zuid- als in Noord-Europa) was religie juist méér dan alles een manier om onze wereld te duiden en te verklaren. Geloof was een methode om de waarheid te vinden. Zodra de wetenschap bewees dat de aarde rond was werd het religieuze idee dat de aarde plat was simpelweg losgelaten. Dat kenmerkt de antidogmatische instelling van de oudheid. Bewijs kreeg altijd het laatste woord. Het Christendom heeft juist geloof geïnstitutionaliseerd  als volledig substituut voor bewijs. In een Onchristelijke wereld zal geloof nooit gezien worden als geldig alternatief voor harde kennis.

Ook het idee van de wereld als tranendal zou absent zijn; in de oudheid leefde juist het idee dat vooruitgang en verbetering zowel mogelijk als wenselijk zijn in onze wereld. In een wereld zonder Christendom zou er niets zijn om daar verandering in te brengen. Integendeel: voor een filosofische wereldbeschouwing is niet verlossing in het hiernamaals het doel, maar persoonlijke Verlichting in deze wereld. Waar zou men ook van verlost moeten worden? “Zonde”, en zeker “erfzonde”, is óók een idee dat zonder Christendom nooit had bestaan. De mens is in een Onchristelijke wereld geen gemankeerd schepsel: de menselijke geest is een flits goddelijk licht. Wij zijn niet zondig, wij zijn stuk voor stuk een klein deeltje van het goddelijke.

Natuurlijk valt niet te ontkennen dat het Neoplatonisme, de Hermetiek en vooral het Gnosticisme een element van mysticisme en anti-realiteit met zich meebrachten. Zeker de Gnostici koesterden regelmatig een wereldbeschouwing waarin materie zondig en kwaadaardig was. Dat was echter een idee dat uitsluitend bestond na vermenging met het Christendom. De zoektocht naar een hogere werkelijkheid raakte hopeloos verstrengeld met het Christelijke idee van zondigheid — en het resultaat was een filosofie waarin de tastbare wereld inherent kwaadaardig was. Geen concept van erfzonde betekent dat de tastbare wereld en de abstracte Ideeënwereld van Plato juist verbonden blijven: het zijn verschillende niveaus van één en dezelfde werkelijkheid. Dat materie niet het hoogste spirituele goed is, betekent geenszins dat het tastbare inherent kwaadaardig is.

Méér dan wat ook zou de religieuze opvatting van een Onchristelijk Europa sterk aandoen als een soort “Tao van het Westen”; een individualistische levensbeschouwing van ontplooiing en Verlichting, zoals het Taoïsme of Boeddhisme. Het zou er qua inhoud op lijken, maar vooral qua vorm: we kijken hier naar een geloof zonder kerk (zoals ook de pre-Christelijke Germanen geen kerken of priesters hadden; geloof is persoonlijk). Dit zou enorme gevolgen hebben voor de politieke ordening. Kerk en staat zijn gedurende het grootste deel van onze jaartelling rivalen geweest. De kerk had allerlei meningen over de organisatie van dit aardse bestaan, en menig vorst had moeite met de implicaties van allerlei Christelijke doctrines. En dan was er altijd nog de vraag: wie heeft het hoogste gezag? De paus of de keizer? Een filosofische wereldbeschouwing die geen doctrines uitvaardigt en geen politieke functie vervult maakt die vraag geheel overbodig. Er is geen paus. Er is geen kerk.

De verhouding tussen de staat en de religie zou, zonder de Christelijke investituurstrijd, blijven zoals deze was in de oudheid: het geloof is geen machtsblok, maar een sociaal fenomeen. Het is de keizer die de tempels, scholen, en laboratoria laat bouwen. Het is de keizer die de facto de beschermheer is van de filosofie en de wetenschap. Hij heeft geen religieuze rol; hij staat los van religie, en religie staat los van hem. We kijken naar een wereld zonder tweezwaardenleer. Een wereld zonder scheiding van kerk en staat. Niet omdat de kerk de staat overvleugeld of beheerst (zoals in de Christelijke middeleeuwen), maar omdat religie in zo’n wereld helemaal geen kerkelijke structuur kent. Religie is individueel en apolitiek.

De uiteindelijke implicatie daarvan is wel dat de staat niet begrensd wordt door de kerk. De staatsmacht blijft vergelijkbaar met die van het Romeinse of Perzische Rijk: in principe omnipotent. De staat bemoeit zich in de praktijk met weinig aspecten van het dagelijks leven, maar heeft geen theoretische grenzen. Een idee als “burgerrechten” (tegenover de staat) bestond niet in concrete zin bij de Grieken, Romeinen of Perzen. Ook niet in de democratische en republikeinse perioden van die eerste twee, en al helemaal niet in de keizertijd. Als de Keizer of de Shahanshah iets besliste, dan was de zaak daarmee afgedaan. In een Onchristelijke wereld verandert daar niets aan.

Oud-Romeinse instituten als de Senaat en de Volksverstegenwoordiging zouden in het westen blijven bestaan, in leven gehouden door de Germanen met hun traditie van inspraak en individuele vrijheid, maar in Byzantion zal de heerschappij van de Shahanshah-Keizer volledig absoluut zijn. Machtige aristocratengeslachten zullen grote invloed op de politiek hebben — het is zelfs waarschijnlijk dat het multinationale Rijk, dat om te beginnen onduidelijke regels omtrent erfopvolging had, uiteindelijk een door de Grote Geslachten gekozen Keizer zal hebben. Maar volksinspraak ligt niet in de lijn der verwachting. Het idee van burgerrechten zou niet eens herkend worden. Burgers onderling maken afspraken en ontlenen daar rechten aan. Zelfs aristocraten zijn gebonden aan afspraken die ze met “gewone” burgers maken (zoals van oudsher in het Romeinse Rijk het geval was). Maar de Shahanshah-Keizer staat daar als vanzelfsprekend boven.

Zou daar uiteindelijk verandering in komen? Onze denkbeelden over mensenrechten en burgerparticipatie in de politiek komen niet van het Christendom. In het Christelijke wereldbeeld hebben mensen helemaal geen rechten, want waartoe zijn wij op aarde? Om god te dienen. De Christelijke vorsten van de middeleeuwen waren óók absolute heersers die geen inspraak duldden. Het is een breed gedragen theorie dat de roep om inspraak en burgerrechten een automatisch gevolg is van een opkomende middenklasse — en dat een middenklasse vanzelf opkomt als een maatschappij een bepaald technologisch niveau bereikt. Dat laatste lijkt in ieder geval aardig te kloppen, en een Onchristelijke wereld zou dat niveau veel eerder bereikt hebben dan de onze.

Wellicht zou dit betekend hebben dat volksinspraak en burgerrechten zoals die bij ons in de achttiende eeuw consolideerden al honderden jaren eerder waren ontstaan. Maar dat is beslist geen zekerheid; de grote filosofen van de Griekse oudheid waren fel gekant tegen democratie, hetgeen ze beschouwden als heerschappij van een onwetende massa. Ze zagen met lede ogen aan hoe volksmenners met allerlei populistische beloften macht vergaarden — een bezwaar tegen democratie dat beslist een mate van geldigheid heeft. Het is goed mogelijk dat een Onchristelijke wereld een fundamenteel bezwaar tegen democratie zou ontwikkelen. In onze wereld werd het idee populair tijdens de heropleving van de oudheid na de middeleeuwen. Zonder middeleeuwen is er een directe voortzetting van de klassieke wereld, en zal er geen bewondering voor democratie ontstaan “omdat het bij de oudheid hoort”.

Anderzijds was zelfs in het Christelijke Byzantijnse Rijk dat wij kennen de “aristocratie” geen gesloten clique zoals in West-Europa. Wie talent toonde werd dikwijls met een hoge rang beloond, wat zijn herkomst ook was — en wie een hoge rang vergaarde kon via een huwelijk toetreden tot de aristocratie. Dat werd zelfs aangemoedigd. Justinus I werd keizer op basis van zijn succesvolle militaire carrière. Hij herriep een wet die het voordien in feite onmogelijk maakte voor een lid van de senatoriale klasse om een vrouw uit een lagere sociale klasse te huwen — zodat zijn neef Justinianus kon trouwen met de voormalige actrice Theodora. Later benoemde hij Justinianus tot zijn opvolger. Een Onchristelijke wereld zal soortgelijke ontwikkelingen meemaken. Naar mate de middenklasse groeit, en scholing voor steeds meer mensen toegankelijk wordt, betekent dat voor een Onchristelijke wereld dat de aristocratie steeds méér een meritocratie wordt. Geen democratische inspraak voor het volk, maar wie talent heeft treedt daardoor bijna automatisch toe tot de elite.

Natuurlijk is een Onchristelijke wereld niet helemaal gespeend van democratie: de Germaanse en Romano-Germaanse staten in het westen hebben wel hoogst ontwikkelde systemen van volksinspraak. Wederzijdse beïnvloeding tussen de politieke stelsel van oost en west valt niet uit te sluiten — maar het valt te betwijfelen of democratie ooit zo onvoorwaardelijk omarmd wordt door de moderne wereld als wij gewend zijn. Wellicht is een Onchristelijke wereld een wereld waar niet democratie maar meritocratie het heersende paradigma van de moderne beschaving wordt. Het is onmogelijk met zekerheid te zeggen.

Wat kunnen we nu uiteindelijk zeggen over het karakter van een Onchristelijke wereld? Het zou een wereld zijn waarin de mars der vooruitgang centraal staat, waar behoud van bestaande overtuigingen puur omdat ze nu eenmaal traditioneel zijn niet voorkomt — een wereld zonder heilige huisjes. Het zou een wereld zijn waar talent beloond wordt, waar domheid en zwakheid geen compassie verdienen, maar minachting — een harde en scherpe wereld, zowel in intellect als karakter. Het zou een wereld zijn waar concrete kennis en persoonlijke Verlichting het doel van de levensbeschouwing zijn, waar dogma en blind geloof zonder aarzeling worden verworpen — een wereld van kritische denkers.

Zou het een betere wereld zijn? Wel voor wie kennis, talent en vooruitgang als de hoogste waarden beschouwt. Wel voor wie de stagnatie en het dogmatische karakter van de middeleeuwen (dat in bepaalde Christelijke kringen tot de dag van vandaag bestaat) kan missen als kiespijn. Het was het Christendom dat de kruistochten voortbracht, talloze vervolgingen en religieuze oorlogen. In een Onchristelijke wereld blijft ons al die ellende bespaard. En niet alleen dat: de expansie van de Islam wordt voorkomen, waardoor ook het dogmatisme dat dáár uit zou ontstaan voorkomen zou worden. Een wereld zonder Christendom is een wereld waarin religie niet — of veel minder — een zaak is waar oorlog over gevoerd wordt.

Dat betekent niet dat er geen vreselijke oorlogen en wandaden kunnen plaatsvinden — maar het maakt ze wel onwaarschijnlijker. Religie is en blijft de grootste oorzaak van geweld en haat, en dat ligt vooral aan het (naar verhouding) extreem intolerante en dogmatische karakter van de Abrahamitische geloven. Een wereld zonder Christendom is een wereld waarin de Abrahamitische traditie enkel bestaat uit het Jodendom — dat zonder de concurrentie niet consolideert onder de Rabbijnse leer en wegzakt in de religieuze lappendeken van het Midden-Oosten. Op intellectueel en spiritueel vlak zou het in alle opzichten een ruimere en minder rigide wereld opleveren.

Wie echter waarde hecht aan geloof in het onbewijsbare — zoals de volgelingen van een Abrahamitisch geloof in de regel doen — zal de hier geschetste wereld waarschijnlijk als een verschrikkelijke plek beschouwen, en zal zijn god danken dat hij niet in die wereld leeft. Wie de gelijkheid van mensen belangrijker vindt dan hun talent zal een wereld die neigt naar meritocratie (en waar de meest ontwikkelde grootmacht zich in zekere zin afkeert van algemene inspraak) ook niet echt kunnen waarderen. Of een Onchristelijke wereld beter is dan de onze laat ik dan ook in het midden: het antwoord is subjectief en persoonlijk. Uw oordeel is afhankelijk van uw waarden en principes.

We kunnen in ieder geval de conclusie trekken dat een perfecte wereld ver te zoeken is — en zelfs onmogelijk, omdat iedereen andere wensen heeft. We zullen, elk naar eigen inzicht, moeten doen wat we kunnen om het beste uit deze wereld te halen. Ons voorstellen hoe de wereld óók had kunnen zijn, wat de alternatieven zijn, kan daarbij een heel bruikbaar instrument zijn. Het leert ons om voorbij de heersende dogma’s te kijken — die op de achtergrond nog steeds aanwezig zijn in een wereld doordrenkt met de Christelijke leer — en met een objectieve blik naar onze eigen wereld te kijken. Ik heb middels dit essay getracht om een andere invalshoek te bieden. De conclusies laat ik over aan de lezer zelf.

---

De discussiedraad op Facebook over dit uitzonderlijk lange essay bevindt zich hier.

1 opmerking:

  1. Dit waterdicht essay getuigt van enorm cultuurhistorisch inzicht betreffende politiek, religie en wetenschap: afzonderlijk zijn zij onmisbaar voor de evolutie van de mensheid. Tezamen vormen zij een dodelijke cocktail.

    BeantwoordenVerwijderen