Een Onchristelijke Wereld
Wat als de man die wij Jezus noemen nooit geboren was?
Voorwoord
Vandaag, de eenentwintigste december, is een dag waaraan al
sinds de oudheid groot belang wordt toegekend. Terecht, want het is de datum
van de zonnewende die iedere winter de kortste dag markeert. Vanaf morgen
worden de dagen weer langer, keert het licht terug, nadert de zomer. Het is
niet voor niets dat de Mayakalender op deze dag afloopt (hetgeen in hun
kosmologie overigens niet het einde van de wereld betekent, maar de aanvang van
een nieuwe era). Het is niet voor niets dat talrijke volkeren in de oudheid hun
winterfeest vierden op deze dag, hun feest van licht en leven. De Germanen
vierden het Joelfeest, de Romeinen hielden op deze dag de Saturnaliën.
Het is niet voor niets dat de Christenen rond deze tijd de
geboorte van hun messias vieren. Niet omdat Jezus in de winter geboren is, maar
specifiek om het feest samen te laten vallen met de heidense lichtfeesten —
zodat deze makkelijker door het Christendom gecoöpteerd konden worden. (Wie
denkt dat er tegenwoordig een commercialisering van het kerstfeest plaatsvindt
kan dus maar beter in gedachte houden dat het hele feest vanaf het begin al
stoelt op een slinkse marketingtruc.) De enige reden dat Kerstmis op de 25ste
valt, en niet op de ware datum van de zonnewende, is vanwege latere
kalenderaanpassingen. Wanneer Jezus nou echt geboren is zullen we wel
nooit meer kunnen achterhalen.
Hoe het ook zij, de Christenen vieren zijn geboorte
tegenwoordig in december, en daarmee zijn deze dagen, de kortste en donkerste
dagen van het jaar, het moment bij uitstek om eens stil te staan bij de enorme
invloed die deze geboorte heeft gehad op de wereld zoals wij die kennen. Ik
durf te stellen dat er nauwelijks gebeurtenissen zijn die van grotere invloed
zijn geweest. We leven, zeker in het Westen, in een wereld die in zeer
verregaande mate is gevormd door het Christendom. Onze wereld is een
Christelijke wereld. Onze aannames, onze dogma’s, onze morele en ethische
opvattingen en onze politieke vanzelfsprekendheden zijn — direct of indirect —
producten van een Christelijke belevingswereld.
We zijn ons daar zelden echt van bewust. We staan er niet
bij stil, omdat de maatschappij waarin we leven onze enige referentie is. We
kennen niets anders dan deze wereld, en daarom zijn we blind voor het feit dat
onze visie op de maatschappij, de geschiedenis, de moraal, de ethiek etc. etc.
zeer sterk is gevormd door van oorsprong Christelijke aannames. Hoe kunnen we
dan ooit tot objectief inzicht komen? Pas als we beseffen dat, en in hoeverre,
we door iets beïnvloed worden kunnen we daar rekening mee houden en objectief
denken. We moeten ons dan afvragen: hoe, en in hoeverre, heeft het Christendom
onze wereld gevormd?
De historicus Niall Ferguson gebruikt een uiterst
interessante methode om dergelijke vragen te benaderen: om de invloed van een
gebeurtenis te analyseren vraagt hij zich af wat er gebeurt zou zijn als deze
gebeurtenis nooit had plaatsgevonden. In zijn boek The Pity of War
gebruikt hij deze methode (die hij virtual history noemt) om een aantal
aannames inzake de Eerste Wereldoorlog kritisch te bestuderen. Deze aanpak
dwingt een onderzoeker om de materie vanuit een totaal andere invalshoek te
benaderen — hetgeen uiterst bevorderlijk is voor het loslaten van dogmatische
premissen.
Om onze eigen, Christelijke, wereld objectiever te benaderen
zou het best wel eens raadzaam kunnen zijn om ons af te vragen wat er geworden
zou zijn van onze geschiedenis, onze cultuur, onze wereld, als er geen
Christendom bestond. Als Jezus nooit geboren was. Er zijn al grote aantallen
boeken geschreven — variërend van nauwkeurige geschiedkunde tot pure fictie —
waarin men zich afvraagt wat er gebeurd zou zijn als een cruciale gebeurtenis anders
zou zijn verlopen. Hoe vaak heeft men zich niet afgevraagd hoe een wereld
zonder Hitler er uit had gezien? (Daar zijn al snel een paar honderd boeken
over geschreven.) Een boek of serieus essay dat gaat over een wereld zonder Jezus
heb ik echter nog nooit gezien. Wellicht bestaat het, maar het is mij niet
bekend. Duidelijk houdt het de gemoederen merkbaar minder bezig. Terwijl de
invloed van Jezus op onze wereld toch echt ontelbare malen groter is geweest
dan die van Hitler. (En ik schroom niet om daar aan toe te voegen: godzijdank!)
Ik heb vaker zeer interessante gesprekken en discussie
gevoerd over de invloed van het Christendom op onze wereld. Het is een
onderwerp dat mij — en, gezien die gesprekken, ook anderen — weet te boeien.
Vandaar dit essay, waarin ik tracht de vraag te beantwoorden: wat als de man
die wij Jezus noemen nooit geboren was? Ik zal hier een portret schetsen
van een Onchristelijke wereld. Vanzelfsprekend is het antwoord op de vraag “wat
zou er gebeurd zijn als…?” per definitie een vorm van speculatie. Ook een
pionier op het gebied, zoals Niall Ferguson, geeft dat direct toe. Aan de
andere kant, er zijn heel wat mensen die ook de inhoud van de bijbel zouden
kenmerken als een vorm van speculatie — dus door dergelijke bezwaren hoeven we
ons niet te laten weerhouden.
In dit essay pretendeer ik tevens niet de
Onchristelijke wereld te beschrijven, maar één mogelijke Onchristelijke
wereld. Niet de gang van zaken die zonder twijfel zou hebben bestaan,
ware het Christendom nooit opgekomen, maar een geschiedenis die had kunnen
bestaan. Een gang van zaken die ik, op basis van de historische werkelijkheid,
het meest waarschijnlijk acht. Natuurlijk kan ik niet met zekerheid zeggen hoe
een versmelting van Germaanse en Romeinse religie in een Onchristelijk Italië
onder de Ostrogoten zou hebben uitgepakt (om maar een voorbeeld te noemen). Ik
kan enkel beargumenteren dat zo’n syncretische ontwikkeling zou hebben
plaatsgevonden. Mijn duiding van hoe zo’n religie er ongeveer uit zou hebben
gezien heb ik toegevoegd om de door mij geschetste wereld wat levendigheid te
geven. U mag het couleur locale noemen.
Bij alles dat ik mijn lezers voorspiegel zal ik eerst
vertellen waarom ik geloof dat het zo gegaan zou zijn, en niet anders:
ik onderbouw de wereld die ik met fantasie schets door middel van feitelijke
observaties uit de ons welbekende geschiedenis. Ieder “hoofdstuk” van de
Onchristelijke geschiedenis die ik opteken wordt voorafgegaan door een analyse
die ik baseer op concrete feiten uit onze eigen geschiedenis — die zo sterk
gevormd is door het Christendom. Ik zal trachten die vorming, en de gevolgen
ervan, helder weer te geven. Mijn hoop is dat daarmee ook de gevolgen van een absentie
van het Christendom zichtbaar worden.
Hier, dan, volgt een dubbelportret van twee werelden. De
onze, zo ingrijpend gevormd door het Christendom — en een andere,
Onchristelijke wereld, die ook door geheel andere krachten is gevormd.
Achtergrond: Yeshua ben Yosef
Laat ons bij het begin beginnen, en het begin is onvermijdelijk
de man die we kennen als Jezus. De bijbel noemt hem de alpha en de omega; het
eerste en het laatste. In de context van dit essay is dat in ieder geval
bijzonder accuraat — hoewel op een heel andere manier dan men ongetwijfeld voor
ogen had.
Er is natuurlijk ook een stroming historici die het daarmee
oneens is. Deze historici stellen dat hij een verzinsel is geweest van de
religieuze sekte die later het Christendom zou worden, bedacht als centraal
figuur om hun beweging kracht bij te zetten. Een wereld waarin Jezus niet
bestond zou dan gelijk zijn aan de onze, omdat hij eigenlijk nooit bestaan
hééft. Ze merken — terecht — op dat we bijzonder weinig echt weten over
het leven van Jezus. De meeste verhalen (bijbels of anderszins) die over hem
gaan zijn lang na zijn dood geschreven, en daarna herhaaldelijk aangepast —
vaak bewust, vanwege politieke of dogmatische redenen. Ook lezen we vandaag de
dag vertalingen van vertalingen van vertalingen van vertalingen, waar
onvermijdelijk nogal wat foutjes in geslopen zijn. Onze kennis inzake het leven
en de daden van Jezus is, op zijn zachtst uitgedrukt, verre van betrouwbaar.
Zijn bestaan op zich is echter een heel ander
verhaal. We weten dan wel betrekkelijk weinig over hem echt zeker, maar
we kunnen er rustig van uitgaan dat er rond het begin van onze jaartelling
inderdaad ene Yeshua ben Yosef rondliep. Er zijn geen (betrouwbare)
ooggetuigenverslagen van zijn bestaan, maar er zijn diverse betrouwbare bronnen
die hem noemen, slechts enkele decennia na zijn dood. Flavius Josephus (de
Joodse historicus, leefde tussen 37 AD en 100 AD) verwijst naar Jezus op twee
plaatsen in zijn Antiquitates Judaicae. Tacitus (55 AD — 120 AD) en
Suetonius (69 of 70 AD — 140 AD), allebei Romeins en géén Christen, noemen hem
ook. Verklaarde tegenstanders van het Christendom, zoals Celsus (leefde in de
jaren rond 170 AD) en Lucianus van Samosata (c. 115 AD — 200 AD) noemen het
bestaan van Jezus als een historisch feit. Deze auteurs vertellen ons weinig
tot niets over hem, maar ze bevestigen dat hij bestond.
Dit beeld wordt bevestigd door de algemeen aanvaarde opinie
dat een verzonnen messiasfiguur heel anders zou zijn weergegeven dan Jezus. Een
gefabriceerde messias zou bijvoorbeeld geen kruisdood zijn gestorven. Het was
voor de vroege Christenen een bron van grote schaamte dat hun redder een
crimineel was, die door de Romeinse regering ter dood was gebracht. Dit
verklaart ook de duidelijke pogingen in het evangelie om Pilatus te zuiveren
van iedere verantwoordelijkheid, en vooral de Joden de schuld in de schoenen te
schuiven. Als die hele gebeurtenis een verzinsel was, dan was Jezus niet
gekruisigd door de Romeinen, maar gestenigd door de Joden.
Nog een overweging is dat de zoon van een almachtige god,
specifiek beschreven als “zonder zonde”, geen reinigende doop zou behoeven — en
deze ook niet zou kunnen accepteren van een normale sterveling (Johannes de
Doper). Aan de andere kant portretteren alternatieve versies van het evangelie
Jezus zelf óók als een sterveling. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Gnostische
geschriften, die zeker net zo oud zijn als de algemeen aanvaarde canon, en
waarvan we — in tegenstelling tot die canon — de originele of zeer vroege
versies hebben teruggevonden. Het feit dat Jezus gedoopt werd door Johannes is
dan ook wellicht niet zozeer een indicatie van zijn bestaan als wel een
duidelijk teken dat zijn status als “zoon van god” een verzinsel van latere
tijden is.
Tenslotte: de mensen die het bestaan van Jezus in twijfel
trekken maken vaak de vergelijking met andere mythische redderfiguren, zoals
Osiris of Mithras. Wat deze critici echter verzwijgen is dat de verhalen over
die andere figuren allemaal “ooit, lang geleden” plaatsvonden, in een schimmig
verleden. De verhalen over het leven van Jezus, daarentegen, vertellen ons over
een man die werd geboren tijdens de heerschappij van Augustus, en die ongeveer
dertig jaar later ter dood werd gebracht door een Romeinse bestuurder genaamd
Pontius Pilatus.
Er werden zeker mythen verzonnen in de klassieke oudheid,
maar als het gebeurde waren het niet dit soort mythen. We kunnen in
redelijkheid aannemen dat Jezus inderdaad bestaan heeft, dat hij inderdaad
gekruisigd is, en dat zijn directe volgelingen verantwoordelijk zijn geweest
voor de religieuze beweging die later het Christendom werd. Als Jezus niet had
bestaan, dan was die religie ook niet ontstaan. Laat ons proberen om ons de
wereld voor te stellen die ontstaan zou kunnen zijn als gevolg van die
afwezigheid.
De Onchristelijke Wereld
(I.)
Het is een nacht als ieder ander, ruim tweeduizend jaar
geleden, in het land der Joden. Er heerst onrust; politieke twisten vallen
samen met een koortsachtige religieuze opleving. Het is wellicht het beste te
vergelijken met de zogenaamde Great Awakenings die in de VS hebben plaatsgevonden.
Dat wil zeggen; het was een tijd die werd gekenmerkt door een duidelijke
toename aan interesse in religie. Een sterke indruk van heilige overtuiging,
van geestelijke zuivering, maakte zich van veel mensen meester. Nieuwe
religieuze bewegingen en denominaties kwamen op. Dat is de wereld die we ons nu
moeten voorstellen. Een wereld in rep en roep; de lucht gonst bijna van de
geruchten, die vertellen over esoterische onthullingen en over een wonderkind
dat zal opgroeien om een nieuwe tijd in te luiden. Een messias.
De herdertjes liggen bij nachte, rondom een smeulend
vuur, en ze vertellen elkaar deze verhalen terwijl ze naar de sterren kijken.
Half verwachten ze een teken van de hemelen, maar het blijft uit. Het is een
nacht als ieder ander, en geruchten zijn gewoon geruchten. Het is een warme
nacht — want het is géén decembernacht, ook al zou dat er in latere verhalen
van gemaakt worden — en één voor één sukkelen de herdertjes in slaap. Niet ver
van hun slaapplaats trekt een karavaan uit het oosten voorbij: Zoroastrische
filosofen, op weg naar Alexandrië, waar ze de kosmologie van Ptolemaeus gaan
bestuderen. Onderweg zullen ze een beleefdheidsbezoek brengen aan het hof van
koning Herodes, alwaar ze deze heerser (volledig incorrect) zullen voorspellen
dat diens heerschappij nog lang en voorspoedig zal zijn.
Geen van deze mensen heeft ooit gehoord van ene Maryam,
die is getrouwd met de ambachtsman Yosef uit Galileia. Geen van deze mensen
weet dat het echtpaar geen kinderen kan krijgen, dat als ze een zoon
hadden kunnen krijgen, ze hem Yeshua hadden genoemd — maar dat ze kinderloos
zullen blijven.
En de geschiedenis gaat verder, onverstoord door de man die
wij zouden kennen als Jezus Christus. De onrust onder de Joden zal in de
decennia die komen nog diverse messianistische bewegingen voortbrengen, maar
géén daarvan zal de interesse van de gojim weten te vangen, en het
Romeinse Rijk zal er geen aandacht aan schenken. Net als Yeshua ben Yosef zelf
komt ook het Christendom nooit ter wereld.
Het betekent voor de grote meerderheid der mensen
aanvankelijk zeer weinig. Gedurende bijna drie eeuwen was het Christendom een
obscure sekte, voordat het eindelijk van de grond kwam. Zo onbekend en
onbegrepen was het, dat weinig bronnen uit de eerste drie eeuwen het
Christendom zelfs maar noemen. Het Romeinse Rijk ontwikkelt zich dan ook
onverstoord verder. Maar toch is deze wereld anders dan wij hem kennen — zeker
voor de Joden heeft de afwezigheid van het Christendom al in een vroeg stadium
grote gevolgen.
Achtergrond: Joden en Christenen
De religie van Yahweh, zoals die bestond in de Levant tussen
het einde van de Babylonische ballingschap in de zesde eeuw vóór het begin van
onze jaartelling en de Romeinse verovering van de Joodse territoria, was een
geloof van vele sekten. Deze sekten hadden regelmatig grote onderlinge
verschillen, en bestreden elkaar soms zelfs openlijk. De Farizeeën, de
Sadduceeën en de Essenen waren de voornaamste sekten die in deze tijd hun
afwijkende standpunten verkondigden.
Aan het begin van het eerste millennium zou — in de wereld
die wij kennen — een nieuwe sekte opstaan, die wellicht het beste beschreven
kan worden als “de sekte van Jezus”. Dit was nog geen Christendom, maar gewoon
één extra sekte die afweek van de heersende stroming binnen het Judaïsme. Deze
“vroege Christenen”, zoals we ze naderhand zouden noemen, waren Joden — en
beschouwden zichzelf ook als zodanig.
De cruciale gebeurtenis in de vorming van zowel het
Christendom als het Rabbijnse Jodendom was de vernietiging van de Tempel van
Jeruzalem in het jaar 70 AD (gedurende de Joods-Romeinse oorlog van 66 AD — 73
AD). De diverse Joodse sekten hadden gemeen dat ze de Tempel zeer hoog achtten,
en hun religieuze praktijken waren nauw verbonden met de Tempel. Dit gold ook
voor de volgelingen van Jezus; vergeet niet dat hij zelf óók naar de Tempel
ging om te preken. Hij en zijn volgelingen erkenden het belang ervan.
Het was de vernietiging van de Tempel die het mogelijk
maakte dat Christendom en Jodendom volledig van elkaar loskwamen. Na de val van
de Tempel maakte het Jodendom een periode van canonieke en doctrinaire synthese
en codificatie door. Dit proces werd in gang gezet door het verlies van de
Tempel, maar werd ook gedreven door een wens om het Jodendom als het ware te definiëren
— en om een duidelijke scheidslijn te stellen ten opzichte van het Christendom.
Deze sekte was, anders dan andere vormen van Judaïsme, sterk gericht op de
bekering van “ongelovigen”. Het Christendom was daarmee een bedreigende
concurrent voor het Jodendom. De ontwikkeling van het Rabbijnse Jodendom was
dan ook niet alleen een poging om het Jodendom te definiëren, maar ook om het
een sterkere positie te verschaffen.
De Onchristelijke Wereld
(II.)
In een wereld waar het Jodendom geen bedreiging ondervindt
van een zeer bekeringsgerichte concurrent is er minder dringende urgentie om
het Joodse erfgoed daartegen te beschermen. Dat betekent geenszins dat zo’n
proces niet op gang komt; de Tempel valt in de Joods-Romeinse oorlog, en deze
plotselinge gebeurtenis zet nog steeds een beweging in gang die de Joodse
cultuur moet beschermen. Precies de abruptheid waarmee de rituele tradities van
de Tempel in de praktijk weggevaagd worden, maakt dat de Rabbijnen zo de nadruk
leggen op het bestuderen van diezelfde tradities. Alles waar ze over beschikken
zijn herinneringen om op te tekenen, en dat doen ze met grote zorgvuldigheid.
Dit is niet anders in een wereld zonder dan in een wereld met
Christendom.
De Tenach wordt met die zorgvuldigheid behouden, bijna (of
zelfs geheel) zoals wij die kennen. Iets dat vergelijkbaar zou kunnen zijn met
de Talmoed blijft echter geheel uit; in plaats van het Rabbijnse Jodendom
ontstaat er een Judaïsme dat zich richt op meerdere lokale tempels in plaats
van op één centraal religieus oriëntatiepunt (de Tempel van Jeruzalem). Een
aantal sekten vervangt de fysieke tempel met “tempel van de geest”
(vergelijkbaar met de manier waarop het Christendom de positie zou hebben
ontwikkeld dat de persoon Jezus de plaats van de Tempel innam als spiritueel
oriëntatiepunt).
De theologie die voortkomt uit dit proces richt zich op —
deels bewust, deels onbewust — op syncretisme; vergelijkbaar met het
Zoroastrisme, bijvoorbeeld. Het Jodendom (vóór de Talmoed) liep altijd al het
risico dat zo’n ontwikkeling zou plaatsvinden — een blik op de paar
overgebleven Samaritanen toont ons het resultaat. In een wereld waar de Tempel
verdwijnt en er geen bedreigende ideologische concurrent opstaat is dit het lot
van het Jodendom als geheel: langzaam zakt het weg in de religieuze lappendeken
van het Midden-Oosten. Tegen het einde van de vierde eeuw zal Jeruzalem een
betekenisloos oord zijn; het was altijd al ongelukkig geplaatst om een grote
stad te worden. Het deel van de Levant dat wij zouden kennen als het Heilige
Land zal slechts één stukje van de grote zandbak zijn.
Terwijl deze ontwikkeling zich voltrekt, begint de
afwezigheid van het Christendom elders in de wereld steeds ingrijpender
gevolgen teweeg te brengen. Er is een verandering gaande in de religieuze
gewaarwording van de klassieke wereld — een verandering waar het Christendom op
zou hebben ingehaakt, en waar nu iets geheel anders uit zal voortkomen.
Achtergrond: Religie in de Late Oudheid
De wereld van de late oudheid bewoog zich gestaag richting
een nieuwe vorm van religiositeit: een meer filosofische vorm van geloof. In
zekere zin was de Great Awakening die driehonderd jaar eerder de Levant
in rep en roer had gebracht een voorproefje geweest van een tendens die het
gehele Romeinse Rijk in zijn greep zou krijgen. Mensen uit alle lagen van de
bevolking waren op zoek naar een nieuw religieus besef, een nieuwe infusie van
“diepere betekenis”.
Het polytheïstisch pantheon had zijn beste tijd reeds gehad;
tegen de derde eeuw had het zich al weten te vermengen met bijkans ieder
regionaal pantheon dat de Romeinen hadden ontmoet — en in dat proces was de Religio
Romana haar eigen identiteit kwijtgeraakt. De religie was min of meer
verworden tot de officiële staatscultus; spiritueel dood en niet langer in
staat om de ziel te beroeren en mensen aan te trekken. De oude goden waren niet
vergeten of verworpen — verre van — maar hun religie was niet langer
overtuigend voor de meerderheid der mensen. Die religie bestond dan ook in
essentie enkel nog uit deeltijdpriesters en diverse rituelen en feesten, die
eerder werden uitgevoerd op basis van traditie dan wegens enige daadwerkelijke
vroomheid. (De gelijkenis met het Christendom in de huidige tijd valt niet te
ontkennen, en zal voor Christenen onheilspellend aandoen.)
Natuurlijk laat het standpunt zich goed verdedigen dat van
het polytheïsme in dat tijdsgewricht niets anders meer werd verwacht dan
dat het de wereld (en, via rituelen, de goden) zou overtuigen dat alles was
zoals het zou moeten zijn. Dat is goed mogelijk, maar het illustreert juist het
probleem: mensen zoeken méér dan dat in een geloof. Dat is waarom mensen in de
late oudheid zochten naar een overtuigend alternatief. Wat ze zochten was niet
noodzakelijk een nieuwe religie om de oude te vervangen. De klassieke wereld
werkte niet op basis van hedendaagse monotheïstische aannames. De meeste mensen
konden zich geen goed beeld vormen van het idee van “één religie”. Er was religie,
net zoals er bijvoorbeeld eten was. Smaken verschillen, en de meeste
mensen eten niet dag na dag hetzelfde.
De opkomst van een nieuwe religiositeit was onvermijdelijk,
maar het idee dat de late oudheid een soort spiritueel vacuüm was, wachtende op
het Christendom om het op te vullen, is grotendeels incorrect. Sterker nog: de
kerstening van het Romeinse Rijk was méér een historisch ongeluk dan iets
anders. Zelfs toen keizer Constantijn het edict van Milaan uitvaardigde
(waarmee tolerantie van de Christenen werd bevolen), was slechts zo’n twee tot
(maximaal) tien procent van de bevolking Christelijk. De invloed van het
Christendom was onevenredig groot omdat het vooral voorkwam in de sterk
verstedelijkte en ontwikkelde gebieden van (vooral) de rijke, oostelijke
provincies van het Romeinse Rijk.
Constantijn “bekeerde” zich overigens niet zozeer tot het
Christendom, hij voegde het simpelweg toe aan zijn pantheon. Dat is tekenend
voor de houding van de Romeinen. De keizer had waarschijnlijk geen idee wie
Jezus was, of waarom zijn aanhangers hem zo belangrijk vonden. Hij begreep in
ieder geval de hele notie van monotheïsme niet, en bleef naast de god der
Christenen ook vele andere goden eren. Hij liet kerken bouwen zoals voorgaande
heersers tempels hadden laten bouwen in naam van Sol, of Isis — allemaal binnen
het polytheïstisch referentiekader. In feite lieten de Romeinen de Christenen
hun “huis” in, in de veronderstelling dat het Christendom slechts één van vele
huisgasten zou zijn — terwijl de Christenen zichzelf beschouwden als de nieuwe
en rechtmatige eigenaars van het hele pand.
Deze houding wekte een behoorlijke mate van weerstand op, en
het Christendom ondervond stevige concurrentie van diverse andere religieuze
stromingen. Een aantal daarvan had in theorie méér kans op “succes”, omdat ze
het bestaande geloofsstelsel niet categorisch afwezen — en het regelmatig zelf
geheel incorporeerden. Daarmee wekten ze minder weerstand op en pasten ze beter
in de bestaande wereld. Het Christendom kreeg de overhand puur vanwege de
bescherming die het genoot van Constantijn en (vooral) zijn tot het Christendom
bekeerde erfgenamen. Door die bescherming kon het ongestraft een agressieve
bekeringsdwang inzetten. Zo doende moesten de alternatieven op religieus vlak,
die eigenlijk een betere positie hadden, uiteindelijk het onderspit delven.
Deze alternatieven bestonden feitelijk uit drie stromingen.
Ten eerste een evolutie van het oude pantheon richting henotheïsme — oftewel
een stelsel met één duidelijke oppergod die echter niet noodzakelijk de enige
god is. Ten tweede de groeiende invloed van diverse mysterieculten. Ten derde
de opkomst van de filosofische scholen uit het oostelijke Rijk, die steeds méér
een spiritueel element gingen omvatten.
Rond het begin van de derde eeuw smolten de diverse
onderdelen van het Grieks-Romeinse pantheon (samen met de goden die daarin
geassimileerd waren) steeds verder samen tot één kosmopolitisch pantheon. Er
bestond een duidelijke ontwikkeling van pantheïstische opvattingen, en
henotheïsme werd een dominante invloed — vooral middels de aanbidding van Sol
(enerzijds in de oosterse vorm, Elagabal, anderzijds in de westerse
vorm, Sol Invictus).
Gelijktijdig nam de populariteit van oude mysterieculten
toe, en kwamen nieuwe culten op. Ze sloten elkaar niet uit, en regelmatig
maakten mensen deel uit van meerdere mysteriën. Het wordt vaak geopperd dat een
degelijk mysteriegeloof de plaats van het Christendom had kunnen innemen, als
Jezus niet had bestaan. De cultus van Mithras wordt het vaakst genoemd in deze
context. Mysterieculten, echter, zijn van nature sterk esoterisch ingesteld. In
tegenstelling tot het Christendom hadden ze niet het doel om mensen actief te
bekeren. Toch waren ze geliefd — vooral bij de onderklasse en bij diverse
specialistische sectoren van de samenleving, zoals de krijgsmacht. De
populairdere mysteriën (de culten van Mithras, Cybele, Eleusis, Orpheus en
Isis, bijvoorbeeld) hadden zonder meer van invloed kunnen zijn op een nieuwe
religie, als deze (anders dan het Christendom) open had gestaan voor reeds
bestaande geloofselementen.
Nog belangrijker dan de twee genoemde ontwikkelingen was de
opmars van het Neoplatonisme, het Gnosticisme en de Hermetiek. Deze
spiritueel-filosofische wereldbeschouwingen waren vooral in het oosten van het
Rijk zeer succesvol, en boden een benadering die uitstekend paste bij de geest
van de tijd. De denkbeelden van de drie leerscholen stemden vaak overeen, of
vulden elkaar aan. Dat werd nog versterkt omdat zij ook een syncretische
ontwikkeling doormaakten, en met elkaar vervlochten raakten.
De wijsheid van Plato was één van de primaire
inspiratiebronnen voor deze oosterse filosofiescholen. Plato had het denkbeeld
uitgewerkt dat er een Ideeënwereld bestaat, die fundamenteler is dan de
tastbare wereld die wij direct ervaren. Niet de veranderlijke wereld van de
materie, maar de immateriële Ideeënwereld is de overstijgende en meest
intrinsieke werkelijkheid.
De Ideeën, stelt Plato, zijn de eigenlijke essentie (en de
ware, universele vorm) van alle objecten en fenomenen die wij kunnen waarnemen.
De Ideeën maken iets tot wat het is. Er zijn talloze bergen in de wereld, maar
ze zijn allemaal een representatie van de Idee van de berg, dat de
essentie van allemaal omvat. Geen twee bergen zijn hetzelfde, maar wie een berg
ziet, zal deze herkennen als zodanig. Dat komt, stelt Plato, omdat iedere berg
een representatie is van de berg als Idee.
Volgens Plato bestaat intelligentie — daadwerkelijke kennis,
begrip en wijsheid — uit het vermogen om de Ideeënwereld geestelijk te
kunnen benaderen. Hij suggereert dat alleen begrip van de Ideeën ons werkelijk
inzicht kan brengen. Wie enkel uitgaat van wat hij letterlijk kan zien, en niet
nadenkt over de diepere principes, zal de wereld nooit begrijpen. Alleen een
rationele en zoekende geest kan de ware aard van de werkelijkheid doorgronden,
door de Ideeënwereld te benaderen middels filosofische reflectie.
Mensen die niet nadenken worden bevangen door de
oppervlakkige verschijning der dingen, en zijn tot die reflectie niet in staat,
terwijl een denkende mens (een filosoof) actief op zoek is naar wijsheid en
inzicht. Het meest fundamentele inzicht is een uiteindelijk begrip van wat
Plato de Idee van het Goede noemt.
Om dit te begrijpen biedt hij een allegorie van gevangenen
die al hun hele leven zijn vastgeketend in een grot. Alles dat zij kunnen zien
zijn de schaduwen van beelden die achter ze staan, op de rotswand die vóór ze
staat. Omdat ze niet beter weten, geloven ze dat dit schaduwspel de
werkelijkheid is. Als ze vrij zouden worden gelaten, dan blijkt dat wat zij
voor werkelijk hadden gehouden eigenlijk slechts de schaduw van de beelden is.
Vervolgens zouden ze de beelden als de werkelijkheid gaan zien. Als zo’n
gevangen echter uit de grot zou wandelen, dan zou hij eerst verblind
worden door het felle zonlicht dat hij nooit eerder zag, en vervolgens de wijde
wereld kunnen ontdekken.
Plato vertelt dat de Ideeënwereld tot de materiële wereld
staat zoals de materiële wereld tot het schimmenspel in de grot staat. Hij
concludeert met de stelling dat de gevangenen die in de buitenwereld komen
uiteindelijk zouden beseffen dat de zon de bron van alle licht en leven is. De
zon is voor de materiële wereld wat de Idee van het Goede voor de Ideeënwereld
is: de bron van alles. Het absolute grondbeginsel, waarvan al het andere is
afgeleid.
De Idee van het Goede is zowel de bestaansgrond voor de
andere Ideeën, alsmede de reden dat onze ziel de Ideeën kan kennen: ze worden
als het ware belicht door de Idee van het Goede. Niet voor niets wordt
de Idee van het Goede in verband gebracht met de zon; het ultieme symbool van
het Licht. Nergens anders in zijn werk gebruikt Plato zo’n verheven termen als
wanneer hij het over de Idee van het Goede heeft. Door de Neoplatonisten, die
de filosofie zeer spiritueel benaderden, werd de Idee van het Goede centraal
gesteld, en gelijk gesteld aan het Goddelijke. Zij spraken ook wel van het
Licht der Lichten en over de Ene Ware Idee, en stelden het gelijk aan de
Gnostische notie van de alomvattende wijsheid, Sophia. Dit was in
essentie hun godsbeeld: het Al dat gelijktijdig het Ene is — dat het Ware, het
Schone en het Juiste in één is. Het Absolute Goede, dat symbolisch werd
vertegenwoordigd door het Ene Ware Licht.
Benadering van dit Licht der Lichten, van dit absoluut, zou
uiteindelijk óók mogelijk zijn (en daarmee een directe connectie met het
Goddelijke mogelijk maken). De filosofische scholen uit het oosten die dit idee
centraal stelden waren uiterst geïnteresseerd in de stappen daar naartoe, in de
stadia die zich bevinden tussen onze wereld van stof en schaduw en het Ene Ware
Licht. Die tussenliggende stadia werden met het grootste gemak symbolisch
verbonden met de goden van het klassieke pantheon, de sterrenbeelden, en de
epicykels van de Ptolemaeïsche astronomie.
Het doel van de filosofen was niet alleen een begrip van het
Absolute Goede, maar ook directe, extatische verbintenis met dit Licht der
Lichten. De syncretische tendens van de tijd maakte al snel dat de vrij
academische Neoplatonisten nauw verbonden raakten met de meer mystieke scholen
van het Gnosticisme en de Hermetiek. De resulterende spirituele
wereldbeschouwing kwam ongeveer gelijktijdig met het Christendom op, en was de
meest bedreigende concurrent voor de Christelijke leer.
Dit was een vitale beweging, die met gemak dezelfde
spirituele ruimte in had kunnen nemen die het Christendom opeiste in de wereld
die wij kennen. Deze stroming was populair om dezelfde redenen dat het
Christendom dat ook was, en in dezelfde gebieden van het Rijk. Die
verstedelijkte en rijke provincies in het oosten, waar het Christendom wist te
floreren, waren óók de voedingsbodem van het Neoplatonisme, het Gnosticisme en
de Hermetiek.
Deze scholen hadden grote invloed in de culturele centra van
het oostelijke Rijk, zoals Alexandrië, de Syrische Tetrapolis en de
handelssteden van Cilicia. Zelfs nadat Constantijn een einde maakte aan de
vervolging van Christenen bleven deze filosofiescholen een serieuze bedreiging,
en maakten ze een flinke heropleving door toen keizer Julianus Apostata ze
tijdelijk verhief tot de basis van zijn staatsgesteunde religie. De culturele
en filosofische elites van het oosten — zoals de Alexandrische intelligentsia
van het Mouseion, het Serapeion en de Grote Bibliotheek — hadden een duidelijke
voorkeur voor deze filosofieën. Dit is waarom universiteitssteden als Alexandrië
na de kerstening van het Rijk steeds meer problemen kregen met de religieuze
politiek van de keizerlijke regering. In de vijfde eeuw resulteerde dat in het
sluiten van veel vooraanstaande academiën.
Ondanks dergelijke onderdrukking heeft de zogenaamde
“Ondergrondse Hermetiek” (die eigenlijk ook Neoplatonisme en Gnosticisme omvat)
door de geschiedenis heen verschillende malen een wederopstanding van diens
denkbeelden weten te faciliteren — ook in een Westerse wereld die door het
Christendom gedomineerd werd. In een Onchristelijke wereld zou deze
ondergrondse stroming de steun van de keizers hebben genoten die in onze
geschiedenis het Christendom groot maakte. De ondergrond zou vanaf het begin
aan de oppervlakte hebben gelegen.
De Onchristelijke Wereld
(III.)
Bij afwezigheid van het Christendom zet de reeds lang
ontwikkelende tendens van syncretisme op religieus terrein zich voort binnen de
klassieke wereld van de derde eeuw. Aan de basis van het nieuwe religieuze
besef liggen de filosofiescholen uit het oosten, die de belofte meedragen van betekenis,
in een wereld die daar naar snakt. Neoplatonisme, Gnosticisme en Hermetiek zijn
op zichzelf wellicht te abstract voor de gewone man, maar vermenging met
bestaande symboliek blijkt heel goed mogelijk — bijna vanzelfsprekend.
Versmelting met de verering van Sol ligt voor de hand; door
Plato werd de zon tenslotte al aangeduid als de representatie van het Licht der
Lichten in de materiële wereld. De zon maakt de fysieke wereld zichtbaar, en
maakt leven op aarde mogelijk — net zoals het Ene Ware Licht de wereld der
Ideeën verlicht en voortbrengt. Van die symboliek maakt men gretig gebruik. Een
diepere filosofische betekenis kent feitelijk nog méér allure toe aan verering
van Sol als symbool, terwijl de filosofische wereldbeschouwingen een tastbaar
beeld verkrijgen om zich mee te presenteren aan de wereld.
Daar de verering van Sol in de regel toch al berustte op
henotheïsme worden ook goden uit het klassieke pantheon, evenals de godheden
van prominente mysteriën, opgenomen in de nieuwe geloofsbeweging, als
symbolische figuren die bepaalde principes vertegenwoordigen. De filosofie uit
het oosten krijgt een herkenbaar uiterlijk, dat vertrouwen wekt. Tegelijkertijd
krijgen de oude goden een nieuw leven — nieuwe betekenis — in een veranderde
context, als aspecten en herkenbare “handvatten” voor de abstracte Ideeënwereld
en het Ene Ware Licht.
Het Romeinse Rijk is ondertussen onverstoord verder
gegroeid, bereikte qua grootte het hoogtepunt in de tweede eeuw, en raakte
daarna steeds meer in de problemen. Voortdurende oorlog langs de grenzen (tegen
de Germanen in het noorden en tegen Perzen in het oosten) doet een gigantische
aanslag op de schatkisten van het Rijk. Uiteindelijk blijkt dat de belastingen
de uitgaven onmogelijk bij kunnen houden, en dat verhoging na verhoging van de
heffingen steeds méér weerstand opwekt. De economie krimpt, het
bevolkingsaantal begint te slinken. Het mondt uit in een onvermijdelijke crisis
gedurende de derde eeuw. Opeenvolgende keizers grijpen het nieuwe geloof aan
als middel om sociale cohesie en orde aan te brengen — dit zouden ze gedaan
hebben met ieder geloof dat die rol kon vervullen. In een andere wereld zou het
de positie van het Christendom verzekerd hebben, in deze wereld doet het
precies hetzelfde voor de spirituele filosofie van het Ene Ware Licht. Rond het
begin van de vijfde eeuw zal dit geloof het oude polytheïsme vrijwel geheel
vervangen hebben (in het oosten althans; in het westen zal de invloed merkbaar
geringer zijn).
Het onderscheid tussen het oosten en het westen wordt steeds
duidelijker. De opdeling van het Rijk in twee helften komt deels voort uit het
administratieve gemak dat dit met zich meebrengt, maar is ook een reflectie van
de duidelijke verschillen tussen het levendige en creatieve oosten en het
steeds dunner bevolkte en feitelijk uitgeputte westen. Zelfs de
religieus-filosofische centra van belang bevinden zich in het oosten; Rome is
enkel in naam nog een hoofdstad, en betekent op religieus vlak letterlijk niets.
De Romeinen richten zich cultureel en spiritueel steeds meer
op het oosten, en het westen blijft in een politiek en spiritueel isolement
achter, waarbinnen het oude polytheïsme stug blijft bestaan, terwijl het in het
oosten rap uitsterft. De fundamentele bewondering voor het oosten drukt zich
ondertussen ook uit in een sterk philhelleense houding. De nieuwe oostelijke
hoofdstad die op de Bosporus wordt gebouwd, wordt trots vernoemd naar de
Griekse nederzetting die daar ooit stond: Byzantion.
De levendige opbloei van het Oost-Romeinse Rijk maakt weinig
verschil voor wat betreft het West-Romeinse Rijk; het strompelt richting de
uiteindelijke ondergang, en welk geloof door de staat gesteund wordt maakt
daarbij geen verschil van enig belang. Germaanse stammen stichtten er hun eigen
rijkjes, en verklaren zich gretig tot opvolgers van de oude orde die er ooit
heerste. In naam verklaren ze loyaliteit aan de Keizer die in het oosten nog
steeds regeert. In de praktijk zijn ze onafhankelijk. In het westen is de invloed
van de nieuwe wereldbeschouwing merkbaar geringer dan in het oosten, maar de
principes zijn zeker bekend. De Germaanse vorsten vermengen hun eigen geloof
met wat over is van het Romeinse polytheïsme, en in meer of mindere mate
(afhankelijk van de situatie) met de filosofische beginselen van het nieuwe
geloof. De spirituele filosofie van het Ene Ware Licht wordt echter nergens in
het westen onverkort overgenomen als staatsgesteunde cultus. Het oosten en het
westen zijn daarmee duidelijk van elkaar gescheiden op religieus vlak.
In het oosten tilt men er niet te zwaar aan; het idee dat
oost en west niet één geheel vormden heerste er al veel langer. Latijn sterft
in het oosten langzaam uit, een trend die al werd ingezet vóór het
West-Romeinse Rijk ten val kwam. De taal der filosofen, de taal der cultuur en
beschaving, is immers het Grieks. Uiteindelijk verdwijnt de term “Oost-Romeins
Rijk” in zijn geheel, en spreekt iedereen over het Byzantijnse Rijk. Het
is een Rijk met de blik op het oosten gericht, waarmee het altijd al een sterke
culturele verwantschap had. Het Byzantijnse Rijk en het Perzische Rijk der
Sassaniden maken op vele manieren deel uit van dezelfde cultuur: uiteindelijk
allebei latere voortbrengsels van de Hellenistische wereld die Alexander de
Grote na zijn dood achterliet.
Het grote probleem was dat de westelijke helft van dit grote
cultuurgebied ook de oostelijke helft van het Romeinse Imperium was
geweest. Het was gedurende meerdere eeuwen ingelijfd door een mogendheid uit
het westen die cultureel gezien bestond uit buitenstaanders. Dat is met de val
van het West-Romeinse Rijk definitief voorbij, en al snel wordt duidelijk dat
de overeenkomsten tussen Byzantion en Perzië minstens net zo talrijk zijn als
de verschillen onderling. De religieuze en filosofische ontwikkeling van het
Byzantijnse Rijk versterkt deze gewaarwording alleen maar: de leer van het Ene
Ware Licht en het Perzische Zoroastrisme kennen opvallende raakvlakken.
Het is niet heel vergezocht om een parallel te trekken
tussen Ahura Mazda, de god die in het Zoroastrisme het Absolute Goede
vertegenwoordigt, en het Ene Ware Licht. Zeker niet aangezien Zoroastristen de
energie van hun god van oudsher al associëren met licht en vuur. In de loop der
eeuwen heeft het Zoroastrisme al vaker veranderingen doorgemaakt; een
geleidelijk syncretisme met de het Byzantijnse geloof komt rond het einde van
de vijfde eeuw op gang. Dit veroorzaakte tegelijkertijd een diversificatie van
leerscholen binnen de geloofsgemeenschappen van Byzantion en Perzië. Er is
zeker in Byzantion vanaf het begin eerder sprake van een spirituele filosofie
dan van een religie, en diverse filosofen wijken van elkaar af qua standpunten
en interpretaties. Dit leidt niet tot schisma’s, maar tot een sterk heterodoxe
geloofsgemeenschap, die weinig moeite heeft met de opname van Zoroastrische
scholen in het grotere geheel.
Deze ontwikkeling leidt tot een geleidelijk verlies van
belang waar het om de oude goden gaat; ze zijn nu echt alleen nog maar puur
symbolisch — ze worden niet meer aanbeden. Gelijktijdig treedt het geloof in metempsychosis
— de “transmigratie van de ziel” — weer op de voorgrond. Zowel de
Neoplatonisten, Hermetici en Gnostici enerzijds als de Zoroastristen anderzijds
geloven dat de ziel eeuwig is, en steeds opnieuw in de materiële wereld
gereïncarneerd wordt, in een lange serie levens die een wijs en integer persoon
steeds een stapje dichter bij het goddelijke brengen.
Terwijl spiritualiteit en filosofie deze evolutie doormaken,
vinden er ook sociale en politieke ontwikkelingen plaats. Onderlinge huwelijken
tussen belangrijke geslachten van Byzantion en Perzië vinden steeds vaker
plaats. Conflicten tussen de twee machten worden steeds minder vaak met geweld
opgelost; men kiest eerder voor diplomatie — niet in het minst omdat de
handelsbelangen ook sterk verstrengeld zijn geraakt. De absentie van oorlog
betekent dat de sterke centralisering van macht die oorlog vaak met zich
meebrengt óók uitblijft: net als op religieus gebied is het
Byzantijns-Perzische cultuurgebied ook politiek gezien relatief decentraal.
Uiteindelijk verbinden de heersende dynastieën van beide rijken zich middels
meerdere huwelijken, en ontstaat er één multinationaal Rijk onder de verenigde
dynastie der Shahanshah-Keizers, met Byzantion als hoofdstad, maar met een
cultuur die in ongeveer gelijke mate put uit de Hellenistische en de Perzische
bronnen.
In de eerste helft van de zevende eeuw is dit proces van
culturele versmelting in grote lijnen voltooid — maar juist op dat moment
ontwaakt er iets in Arabië…
Achtergrond: de Opkomst van de Islam
Toen de Islam vroeg in de zevende eeuw opkwam werd dit
geloof door veel Christenen die er kennis van namen beschouwd als niets anders
dan een ketterse afsplitsing van hun eigen geloof. En het moet worden
toegegeven; de Islam nam veel elementen over van het Christendom en het
Jodendom. Dat is echter alleen een kwestie van vorm; wat de Islam eigenlijk is
gaat veel dieper dan dat. De beste manier om te kijken naar de Islam — in de
tijd dat die opkwam, althans — is als een verenigende kracht, die het
religieuze besef in Arabië nieuw leven inblies. Het potentieel voor een
vernieuwing was er al — het was een kwestie van tijd tot er een persoon, een
beweging, een idee zou opkomen waarmee dat potentieel kon worden
geactualiseerd.
De koran draagt de gedachte uit dat ieder volk een eigen
tijd van glorie heeft, een eigen heilig boek en een eigen profeet (met Mohammed
als de laatste en grootste profeet, en de koran zelf als het definitieve
heilige boek waarvan de hele wereld dient kennis te nemen). Mohammed verklaarde
dat de tijd van het Arabische volk was gekomen. Zijn nieuwe beweging bundelde
de energie die al aanwezig was in de Arabische samenleving, en benutte deze
energie in een serie militaire campagnes die doorstootte naar het noorden. Hier
kwam men al snel in botsing met het Byzantijnse Rijk en het Sassanidenrijk.
In zekere zin was het een uiterst fortuinlijke timing voor
de moslims; het Christelijke Byzantium en het Zoroastrische Perzië waren nooit
nader tot elkaar gekomen, en in de tweede helft van de voorgaande eeuw hadden
de twee Rijken het toenmalige equivalent van een wereldoorlog uitgevochten.
Perzië was ineengestort, waarmee het conflict tot een einde was gekomen, maar
de hele regio was ernstig verzwakt en volledig uitgeput. Men was niet in staat
om een adequate respons te bieden toen de Arabieren hun veroveringstocht
begonnen.
Nog belangrijker dan de uitputting door oorlog was het feit
dat de provincies van het Byzantijnse Rijk die aan Arabië grensden een enorme
haat koesterden tegen de Keizerlijke regering. De overheid bleef voortdurend
steeds strengere Christelijke dogma’s opleggen, waar alle lokale kerken zich
aan moesten onderwerpen. De bevolking voelde zich al zwaar onderdrukt; toen de
moslims binnenvielen werd er in het Midden-Oosten nauwelijks verzet geleverd
door de lokale bevolking. Men onthaalde de Arabieren geregeld als bevrijders.
De Arabieren slaagden er onder de eerste Kaliefen in om niet
alleen het gebied ten noorden van Arabië te annexeren; het gehele Perzische
Rijk — dat na de vele oorlogen tegen Byzantium al gebroken was — werd veroverd.
Ook grote delen van Noord-Afrika werden ingelijfd — niet in het minst Aígyptos,
een sterk gehelleniseerd onderdeel van het Byzantijnse Rijk. De Christelijke
heersers hadden de eeuwenoude intellectuele traditie van Alexandrië al danig
beschadigd. De moslims maakten er definitief een einde aan. Tevens verwoestten
ze de grootschalige irrigatiewerken die sinds de Ptolemaeïsche tijd zorgvuldig
waren onderhouden.
Feitelijk zouden de Byzantijnen nooit meer herstellen van de
eerste klap. Vanaf de eerste grote veroveringen was de Islamitische macht
groeiende, terwijl het Byzantijnse Rijk een achterhoedegevecht leverde. Na
enkele honderden jaren van steeds verder terugtrekken werd het laatste
overblijfsel van het Byzantijnse Rijk vernietigd. Sindsdien heerst de Islam
onbetwist over het Midden-Oosten. In een wereld waar de Byzantijnen en de
Perzen elkaar niet voortdurend hadden bevochten, waar ze juist één sterk front
hadden gevormd, zou de strijd tegen de Arabieren vanaf het begin volledig
anders zijn verlopen.
De Onchristelijke Wereld
(IV.)
Voor de Arabieren is het uur van hun dageraad aangebroken,
en ze zijn zich daar terdege van bewust. Het potentieel was al lang aanwezig,
maar de eenheid ontbrak. Aan het begin van de zevende eeuw wordt een
verenigende kracht gevonden. Het uur zou hoe dan ook gekomen zijn, ongeacht de
specifieke culturele achtergrond van Arabië aan het begin van de zevende eeuw.
Natuurlijk, die is in een Onchristelijke wereld anders dan wij hem kennen. Het
geloof van Abraham betekent weinig voor de Arabieren; de diverse Joodse sekten
vormen een uitstervend volksgeloof in een culturele wereld die beheerst wordt
door de filosofische scholen van het Byzantijns-Perzische Rijk. De dominante
stroming van de Arabische dageraad is dan ook geen Abrahamitische religie.
Het is een oproep tot traditionalisme die het Arabische volk
verenigt; een beroep op culturele eenheid en zuiverheid. Sommige denkbeelden
van de Byzantijnse en Perzische filosofie worden hierbij gebruikt, vaak in een
aangepaste vorm. Een charismatische leider weet zijn volk onder één banier te
scharen — zijn volgelingen zullen hem een profeet noemen, of zelfs een
uitverkorene van de hemelen. In een zweem van cultureel traditionalisme en
Arabische verbroedering worden stammen samengesmeed tot één volk, dat opstaat
met verenigde kracht. Met een identiteit, een doel, een missie: die drie zaken
worden aan elkaar gelijk gesteld.
Dit alles krijgt een concrete vorm in een culturele en
religieuze beweging die de naam Fath draagt — hetgeen “overwinning”
betekent, of letterlijk “opening” (als in “het openen van geesten voor een
nieuw inzicht”). Gretig worden Byzantijns-Perzische noties van een universele
eenheid overgenomen. Het centrale thema van de Fath is dat de universele Idee
die de wereld heeft voortgebracht een actieve lotsbestemming met zich
meebrengt, en dat het Arabische volk daarin een cruciale rol speelt: het
uitverkoren volk Het is aan de Arabieren om de wereld te verenigen, om zo
doende iedereen te “overwinnen met de waarheid”. De Arabische cultuur, samen
met dit nieuwe besef van de ware aard van het universum, drijft de Arabieren
aan om hun energie te steken in een grootschalige veroveringscampagne. Dat,
althans, is het doel.
Al snel stoten de veroveraars op een krachtige tegenstander:
het krachtige en weerbare Byzantijns-Perzische Rijk. Het is politiek en
cultureel pluralistisch, en wie er deel van uitmaakt is daar doorgaans blij mee
en trots op. Niemand heeft behoefte aan veroveraars die iedereen een nieuwe
“waarheid” op komen leggen. De Arabieren ontmoeten direct fel verzet. Hun
eerste veroveringen zijn relatief succesvol, maar al snel slaat het Rijk terug.
De Perzen hebben geruime tijd ervaring opgedaan in constante
oorlogsvoering, met dank aan de invallen van vijandige volkeren in het oosten
van hun multi-etnische rijk (achtereenvolgens de Chionieten, de Heftalieten en
de Turken). De Sardar-veldheren van het Rijk zijn niet onvoorbereid op het
moment dat ze de Arabieren ontmoeten, en de veroveringspoging wordt na een
aantal uiterst hevige veldslagen teruggedreven. Enkele zuidelijke vazalstaten
van het Rijk, die direct grenzen aan Arabië en altijd al een Arabische
meerderheid hadden, gaan permanent verloren. De bovengenoemde Turken maken
bovendien van de situatie gebruik om in het verre oosten terrein te winnen. Van
een succesvolle aanval op het hart van het Rijk is echter geen enkele sprake.
Mesopotamië, de Levant, Aígyptos… ze blijven stuk voor stuk
in handen van het Rijk, en vormen derhalve het grensgebied met Arabië.
Vanzelfsprekend volgen er nog herhaaldelijke oorlogen tussen het Rijk en de
Arabieren, maar van grote territoriale machtsovernames is geen sprake. De
Arabieren zijn er in geslaagd om één verenigd rijk te stichten, maar grote
veroveringen liggen niet in het verschiet. Van expansie tot Sicilië en het
Iberisch schiereiland zullen de Arabieren enkel kunnen dromen. Het
Onchristelijke Westen ontwikkelt zich geheel onverstoord verder.
Achtergrond: de Christelijke Middeleeuwen
De middeleeuwen zijn, méér dan welke periode dan ook,
gevormd door het Christendom. Het is bijzonder moeilijk om de periode — van
circa duizend jaar — accuraat te karakteriseren, en zonder een gedegen analyse
van de immense invloed van het Christendom op de middeleeuwse maatschappij is
het schier onmogelijk. Het grote probleem met het karakteriseren van de
middeleeuwen is nu echter juist dat er meerdere visies bestaan inzake de aard
van die Christelijke invloed. Visies die elkaar tegenspreken. Er zijn twee
algemene standpunten: de traditionele opvatting en de revisionistische
opvatting.
De traditionele opvatting van de middeleeuwen is het beeld
van een donkere periode vol onwetendheid. De klassieke beschaving ging
verloren, en werd pas herontdekt tijdens de Renaissance — de wedergeboorte van
kennis. De tussenliggende eeuwen waren een dieptepunt van de Europese
geschiedenis. Vaak wordt deze mate van barbarij in verband gebracht met het
allesoverheersende dogmatisme van de kerk.
De revisionistische opvatting, daarentegen, is dat de hele
terminologie — de “val” van het Rijk, de “middeleeuwen”, en de “Renaissance” —
eigenlijk incorrect is. Het West-Romeinse Rijk viel niet zozeer; het zakte in
elkaar, gedurende een langere periode. Daarna ging de ontwikkeling gewoon door.
Europa was enkel veel meer gedecentraliseerd. De intellectuele en
wetenschappelijke ontwikkeling in de Renaissance was minstens net zoveel een
gevolg van de middeleeuwse kennis en ontwikkeling als van de herontdekking der
klassieke bronnen. Sterker nog: die bronnen waren juist bewaard gebleven
dankzij de Christelijke instituten van de middeleeuwen, en de decentralisering
van het post-Romeinse Europa was juist een vruchtbare bodem voor innovatie.
Europa heeft uiteindelijk grote successen gekend. Het is de
kraamkamer van de moderne tijd geworden. De vraag is dan: was dit dankzij, of ondanks
het Christendom? Allebei die zienswijzen hebben voor- en tegenstanders. Het
blijkt er voor een deel van af te hangen wáár en wanneer je precies zoekt naar
antwoorden. We hebben het over de ontwikkeling van een werelddeel, gedurende
een tijdvak van een millennium. De teloorgang van het West-Romeinse Rijk en de
verspreiding van het Christendom hadden grote gevolgen voor heel Europa — maar
niet altijd en overal dezelfde.
Voor het Oost-Romeinse Rijk is het begrip “middeleeuwen” om
te beginnen niet echt van toepassing. De teloorgang van het westelijke Rijk had
natuurlijk een behoorlijk effect, maar het oosten kwam de slag snel te boven.
Vervolgens maakte het Oost-Romeinse Rijk een ontwikkeling door die grotendeels
onafhankelijk was van de westelijke geschiedenis. Wat heel Europa verbond was
het Christendom — en daaraan kwam in ieder zin van betekenis een einde met het
Grote Schisma van 1054 (hetgeen feitelijk het eindresultaat was van een lange
periode van vervreemding tussen de katholieke en de oosters-orthodoxe kerken).
Wat het oosten en het westen gemeen hadden — vóór en na 1054
— was het feit dat de maatschappij in overheersende mate werd beheerst door
(een vorm van) het Christendom. Dit leidde in het Oosten, ook al was dat
destijds de meer beschaafde en hoogstaande cultuur, tot wrede vervolgingen van
andersdenkenden. Eeuwenoude instituten werden verwoest; werp een blik op wat
Theodosius heeft aangericht in Alexandrië. Wetenschappers met kritische
denkbeelden, zoals Johannes Philoponos, werden tot ketters verklaard. De indruk
ontstaat dat het Christendom enkel een remmend effect heeft gehad op de
ontwikkeling van het Oost-Romeinse Rijk. Latere historici hebben het verhaal
verspreid dat de kerk talloze werken uit de oudheid zou hebben gered. Een
inaccurate weergave van de werkelijkheid: de kerk heeft enkel de werken bewaard
die zij niet eerst zelf vernietigd heeft.
In West-Europa had het Christendom zeker net zo veel
invloed, gedurende de periode die we de middeleeuwen noemen, maar de
omstandigheden per gebied maakten dat die invloed verschillende vormen aannam
in het kerngebied van het voormalige West-Romeinse Rijk, in de periferie van
dat gevallen Rijk, en in de gebieden die buiten de oude rijksgrenzen lagen.
De kern van het gevallen Rijk
De kerngebieden van het voormalige West-Romeinse Rijk
(Italië, Gallia Cisalpina, Gallia Narbonensis, Aquitania, Hispania, de kust van
noordwestelijk Afrika) maakten wel degelijk een periode van grote
maatschappelijke ontwrichting door, maar deze vond vooral plaats vóór de
teloorgang van het Rijk (dat immers niet voor niets instortte). De
aanvankelijke periode van Germaanse heerschappij was juist een herstel van orde
en vrede. Dat is niet vreemd: de Germanen in kwestie waren al in relatief
verregaande mate ingeburgerd. Het Romeinse contact met de meeste
Germaanse stammen was weliswaar beperkt na de nederlaag van Varus en zijn legioenen
in het Teutoburger Wald (in het jaar 9 na Christus), er waren toch wel degelijk
zeer intensieve handelscontacten met de nabij gevestigde stammen. Die stammen
namen door de eeuwen heen veel over van de Romeinse cultuur: vanaf de vierde
eeuw begon ook het Christendom zich via de Romeinen te verspreiden onder deze
Germanen.
Individuele Germanen afkomstig uit de grensgebieden werden
al sinds jaar en dag gerekruteerd om te dienen in de Romeinse krijgsmacht; ze
hadden een duidelijke aanleg voor oorlogsvoering en genoten niet zelden een
succesvolle carrière. Vanaf het einde van de vierde eeuw begonnen Germaanse
stammen in steeds grotere aantallen het (West-)Romeinse Rijk binnen te dringen.
Ze ondervonden hierbij weinig weerstand: het West-Romeinse Rijk maakte een
periode van maatschappelijke en economische inzinking door, die zeker ten dele
werd veroorzaakt door een te hoge belastingdruk. De economische productiviteit
van de bevolking nam af, waardoor de spilzieke regering de lasten verder
verhoogde, hetgeen de productiviteit nog verder schaadde, etc. etc.
Er is lange tijd gedacht dat de Romeinse bevolking in die
tijd slonk vanwege een onbekende epidemie. Waarschijnlijker is dat de steeds
toenemende belasting de maatschappij zo danig ontwrichtte dat de meeste mensen
niet langer in staat waren om (veel) kinderen te voeden, waardoor de bevolking
afnam als gevolg van enerzijds een lager geboortecijfer en anderzijds hogere
kindersterfte. De steeds verder toenemende onvrede onder de bevolking was voor
de keizers reden genoeg om grote aantallen soldaten terug te roepen van de
grenzen, en deze te stationeren in de grote steden — ten einde de eigen
bevolking onder de duim te houden middels keiharde repressie. Volkeren van
buiten het Rijk merkten de zwakkere grensverdediging op, en buitten deze uit:
grootschalige rooftochten waren het gevolg. Hierdoor had de West-Romeinse
regering meer soldaten nodig — en dus ook (nog) meer belastinginkomsten om hun
soldij te betalen. De toch al te grote druk op de belastingbetaler nam alleen
maar verder toe, in een tijd dat het aantal belastingbetalers juist afnam. Een
recept voor rampspoed.
Om de grenzen beter te kunnen verdedigen en druk op de
belastingbetalers te verlichten werd het beleid van de foederati
ontwikkeld: hele Germaanse werden stammen uitgenodigd om zich aan te sluiten
bij het leger van Rome, onder bevel van hun eigen stamhoofden, die
officiersrangen kregen. Veel Germaanse stammen uit het grensgebied namen deze
kans om hogerop te komen graag aan. Rome was voor de machthebbers van deze
stammen het toonbeeld van beschaving, waar ze zich graag aan spiegelden — zeker
nadat ze bekeerd waren tot het Christendom. De kans om hun eigen identiteit te
behouden en toch Romeins te zijn was precies waar ze naar verlangden. Het
beleid was zo succesvol dat de Romeinse legerleiding uiteindelijk meer Germanen
dan Romeinen telde. Hun taken werden uitgebreid naar bestuurlijke functies, en
uiteindelijk beheersten de Germaanse bevelhebbers het Rijk in alles behalve
naam.
Zelfs aan die laatste fictie kwam een eind in het jaar 467,
toen de leider van de Germaanse stam der Herulen, Odovakar (Latijn: Odoacer),
de laatste keizer onttroonde en zichzelf uitriep tot koning van Italië. Hiermee
“viel” het West-Romeinse Rijk definitief. Dat werd vroeger gezien als het begin
van de middeleeuwen, maar in feite was het één laatste stap in een langzaam
verval van het Rijk als instituut. De overgang van Romeins Rijk naar Germaans
koninkrijk was minder drastisch dan vaak wordt beweerd. Odovakar werd in 493
verraden en vermoord door zijn rivaal Theodorik, de heerser van de Ostrogoten.
Die stam verkreeg daarmee de macht over Italië en Gallia Cisalpina. De rust
keerde daarna relatief snel terug: Theodorik werd door zowel de Romeinen als de
Germanen in zijn koninkrijk beschouwd als de legitieme opvolger van de gevallen
orde. Dit waren geen duistere middeleeuwen, maar een tijd van wederopbouw nadat
het al lang kreupele Rijk eindelijk was overleden en begraven.
Soortgelijke ontwikkelingen vonden elders in de voormalige kern
van het Rijk ook plaats. De Visigoten stichtten hun eigen rijk in Hispania,
Gallia Narbonensis en Aquitania. De Vandalen vestigden zich langs de kust van
noordwestelijk Afrika. Deze koninkrijken moet men zich niet voor de geest halen
als Germaanse samenlevingen: de Germaanse veroveraars vormden slechts een dunne
heerserslaag. Ze vestigden zich in gebieden die al bewoond werden door grote
aantallen Romeinse (of in ieder geval Geromaniseerde) burgers. De Germanen
wisten dit, en kwamen ook niet om deze bevolking te verjagen, maar juist om
zich te installeren als heersers. Ze wilden de rijkdommen van Rome opnemen in
hun eigen cultuur — inclusief de Romeinse kleding- en bouwstijlen, alsmede het
Latijn.
Om hun status als de nieuwe elite te consolideren namen de
Germaanse vorsten de overgebleven Romeinse aristocraten in de arm. Die sloten
zich aan bij de Germanen. Het was voor beide partijen voordelig: het Germaanse
gezag verkreeg legitimiteit, en de aristocraten behielden hun gunstige positie,
ook onder het nieuwe bewind. Zij waren de adviseurs, de belastinginners, de
ambtelijke top, de ambassadeurs en de locale bestuurders. Al met al bleef de
beschaving van Zuidwest-Europa heel Romeins. Of liever: Romaans, want
het wegvallen van centraal gezag en de vermenging met verschillende veroverende
volkeren (en diens culturele eigenaardigheden) maakten dat de homogeniteit van
het voormalige Rijk al snel begon te verwateren.
Het was voor iedereen duidelijk dat het Romeinse Rijk
gevallen was, maar voor de bevolking in deze streken zou het idee van “
duistere middeleeuwen” vreemd hebben geklonken. De nieuwe overheersers leerden
al snel Latijn. In “Germaans” Italië bleven de Senaat en het rechtsstelsel van
Rome gewoon bestaan. De Visigoten werden in Hispania en zuidelijk Gallië zo
effectief geassimileerd dat ze niet eens meer als Germaans herkenbaar waren. In
Noord-Afrika werd de beschaving eveneens behouden door de Vandalen, die het
gebied vanuit Carthago bestuurden. Dit was een groot centrum van Romeinse
cultuur, en de Vandaalse heerser Geiserik was een beschermheer van die cultuur.
(De associatie van het woord “vandaal” met “kapotmaken”, puur omdat deze stam
op een zeker moment Rome heeft geplunderd, laat zien hoe negatief de Germanen
in het verleden door historici werden beschreven — terwijl positieve kenmerken
systematisch werden genegeerd.)
Het ambtelijke apparaat van Geiserik bestond bijna geheel
uit Romeinse burgers, die bekend waren met Noord-Afrika (destijds de
tarweschuur van het voormalige Rijk, die het leeuwendeel van Italië voorzag van
voedsel). De Vandalen werden rijk, bouwden vlug een machtige vloot op, en namen
de Romeinse levenswijze over. In de zesde eeuw werd Noord-Afrika weer ingelijfd
bij het Oost-Romeinse Rijk. De Vandalen waren inmiddels bijna geheel Romeins
geworden.
Geleidelijk assimileerden de Ostrogoten, Visigoten en
Vandalen volledig, en namen de taal en gewoonten van hun onderdanen over. De
volledig Romaans geworden Visigoten en Vandalen zorgen er met succes voor dat
de middeleeuwen in hun koninkrijken veel vrediger en welvarender waren dan in
Noord-Europa het geval was. De klassieke cultuur bleef bewaard tot de
Islamitische verovering van hun gebieden. Voor de Ostrogoten verliep de
geschiedenis minder gunstig: de wens van het Oost-Romeinse Rijk om Italië terug
te veroveren leidde tot de uiterst verwoestende “Gotische oorlog” (535—554).
Uiteindelijk werd Italië volledig verscheurd, en vervolgens veroverd door de
Langobarden. Deze Germanen waren óók al sterk aangepast aan de Romeinse
cultuur, maar de oorlog had wel het hele land verwoest. De bevolking was
afgenomen van zo’n zeven miljoen mensen naar tweeënhalf miljoen. Rome was
gedurende enkele jaren een spookstad. De Gotische oorlog wordt tegenwoordig
gezien als het echte begin van de middeleeuwen in Italië: de Germaanse
heerschappij, daarentegen, was juist een redelijk directe voortzetting van de
klassieke beschaving.
Wat was in deze historische ontwikkeling nu de rol van het
Christendom? Het idee wordt wel eens geopperd dat de Ostrogoten, Visigoten en
Vandalen (alsmede de Langobarden) enkel zo beschaafd omgingen met hun Romeinse
onderdanen omdat deze stammen al bekeerd waren tot het Christendom, en de
Romeinse bevolking óók Christelijk was. Die vermeende causaliteit is niets méér
dan een fabeltje. Om te beginnen waren de Germanen Ariaans Christelijk, niet
katholiek. Toch waren ze tolerant jegens hun katholieke onderdanen. Daarnaast:
het feit dat talloze andere — niet-Christelijke — veroveraars op
dezelfde manier te werk zijn gegaan bewijst dat deze manier van omgaan met een
onderworpen bevolking geen aspect is van Christelijke naastenliefde, maar van
gezond verstand.
Ter illustratie: Alexander de Grote deed overal waar hij
kwam zijn best om de bruikbare elementen van andere culturen op te nemen in de
Pan-Hellenistische beschaving die hij voor ogen had. De Mongolen namen
standaard de begaafde individuen der veroverde volkeren in dienst. De Romeinen
zelf hadden (ook vóór hun kerstening) de gewoonte om veroverde volkeren hun
eigen cultuur te laten behouden, mits ze hun talenten en rijkdom ten dienste
van Rome stelden. Deze manier van omgaan met de talenten en culturele
rijkdommen van veroverde volkeren is geen Christelijk unicum, maar een
karaktertrek van succesvolle veroveraars door de geschiedenis heen.
Ook het idee dat de Christelijke kerk zorgde dat de cultuur
en literatuur van de Romeinen behouden bleef onder de Germaanse heersers is
onzin. De Germanen zelf waren fervente beschermers van cultureel erfgoed, ten
steunden tegen de wil van de kerk in bestaande (seculiere) instituten.
Bovendien: in het Romeinse Rijk was een relatief groot deel van de bevolking om
te beginnen geletterd. In de kerngebieden van het West-Romeinse Rijk kon zo’n
20 procent van de bevolking lezen en schrijven op het moment dat de Germanen de
macht overnamen. Dit aandeel nam niet toe gedurende de gehele middeleeuwen. De
kerk voegde weinig toe, en nam enkel instituten over die al bestonden — en die
ook zonder de kerk hadden bestaan.
Sterker nog: de katholieke kerk greep de verwoesting van de
Gothische oorlog met beide handen aan om de eigen (al)macht te consolideren Met
het wegvallen van het stabiele gezag der Ostrogoten (die een beleid van
religieuze tolerantie hadden gevolgd) ontstond er een machtsvacuüm. De kerk
stapte daar handig in. Seculiere instituten die al bestonden sinds de klassieke
oudheid — en die door de Ostrogoten waren behouden — werden door de kerk bewust
vernietigd en vervangen door Christelijke organisaties.
Het zuiden van Europa (en het noorden van Afrika) had sinds
jaar en dag een brede traditie van geletterdheid en seculiere scholing, maar de
kerk maakte daar snel een einde aan: alles werd opgenomen in de
maatschappelijke structuur van de kerk. In essentie voegde de kerk voor wat
betreft het behouden en verspreiden van kennis echter niets toe: een reeds
bestaande structuur werd vakkundig overgenomen, dat was alles. Men kan niet
ontkomen aan de conclusie dat de klassieke beschaving en literatuur, alsmede de
relatief hoge mate van geletterdheid in Zuidwest-Europa, ook zonder de kerk
behouden zou zijn — door de seculiere instituten die de kerk zelf verwoest
heeft.
Noord-Europa: de periferie van het gevallen Rijk en
het gebied buiten de rijksgrenzen
Voor de periferie van het voormalige Rijk (noordelijk
Gallië, het geromaniseerde zuidelijke deel van de Lage Landen, Britannia) gaat
een ander verhaal op. Die gebieden behoren tegenwoordig tot de meest
ontwikkelde en welvarende van Europa. Gedurende de klassieke oudheid werden ze
echter gezien als wingewest, bevolkt door barbaren. De Romeinse cultuur was
nooit diepgeworteld geraakt in deze periferie, de geletterdheid lag er
beduidend lager dan in het zuiden, en toen het Rijk instortte verdween ook de
cultuur van Rome (voor het grootste deel) al snel uit deze streken.
Toen de Romeinse maatschappelijke infrastructuur wegviel,
zakten grote delen van de periferie weg in analfabetisme. Ook bouwkunst en
ander technisch vernuft verdween: Germaanse stammen die nooit kennis hadden
genomen van de Romeinse cultuur vielen deze gebieden binnen, en vaagden de
restanten van de bestaande orde weg. Hier speelt het Christendom welzeker een
beschavende rol: na de bekering van de Germanen werd de literatuur en de kennis
van de klassieke oudheid in de kloosters bewaard (met wisselend succes), zodat
deze later herontdekt kon worden. Zonder deze kloosters van de Christelijke
kerk zou het behoud van Romeinse kennis — en van het geschreven Latijn — in
Noordwest-Europa beperkter zijn geweest.
Desalniettemin moet de beschavende functie van de kerk niet
overschat worden. Zo was de mate van geletterdheid in deze streken in de
twaalfde eeuw — dus na enkele eeuwen Christelijke invloed — niet hoger dan zo’n
twee tot vier procent van de bevolking. Een scherp contrast met het Zuiden
(ongeveer 20 procent geletterdheid gedurende de gehele middeleeuwen) waar de
klassieke beschaving nooit echt was verdwenen. De mate van beschaving is
duidelijk gekoppeld aan de mate waarin de klassieke kennis en cultuur behouden
bleef, en niet aan de mate van Christelijkheid. De verdienste van de kerk bleef
beperkt tot een bijdrage aan het behouden van de klassieke beschaving in
Noordwest-Europa. Van actief ontwikkelen of verspreiden van
kennis was niet of nauwelijks sprake.
Voor de Noord-Europese gebieden buiten de voormalige
rijksgrenzen (Germania, Caledonia, Hibernia), ondertussen, had de val van het
Rijk om te beginnen geen echte invloed — omdat het Rijk deze gebieden nooit had
ingelijfd. De Germaanse stammen buiten de grenzen van het Rijk verloren geen
kennis, want hadden om te beginnen geen of zeer weinig kennis van de Romeinse
cultuur of het Latijnse schrift. Ze waren overigens niet analfabeet: kennis van
het runenschrift was vrij algemeen — voldoende om het te gebruiken op
grensstenen die door de gewone man gelezen moesten kunnen worden. Ook leken de
diverse varianten van het runenschrift doorgaans sterk op elkaar, en kon de
lezer van één variant de andere vormen met weinig moeite begrijpen. Runen in
steen zijn echter weinig praktisch als basis voor literatuur. De Germaanse
kennis werd mondeling overgedragen: boeken schreef men niet. De Kelten in
Caledonia (Schotland) en Hibernia (Ierland) leefden in een vergelijkbare
situatie.
Deze leefsituatie — men zou kunnen spreken van een Germaanse
en Keltische Oudheid — zette zich onverstoord voort na de val van het
West-Romeinse Rijk. Dat veranderde pas met de komst van het Christendom, en
niet van harte. Stammen die veel handelden met de Visigoten en de Ostrogoten
(en later de Langobarden), zoals de Franken, bekeerden zich uiteindelijk
vrijwillig tot het Christendom. Steun van de kerk bleek een uiterst effectieve
manier om de legitimiteit van het koningsschap te versterken. Meer noordelijke
stammen (zoals de Friezen, de Saksen en de Thüringen) werden bekeerd “met
ijzeren tongen”. Oftewel: met het zwaard. Daarmee werden de oude culturen van
Noord-Europa definitief uitgewist, en werden volkeren die zelfs het machtige
Romeinse Rijk hadden weten te weerstaan alsnog onderworpen aan tiranniek gezag
uit het zuiden.
Was dit een beschavende ontwikkeling? In het verleden hebben
historici het vaak als zodanig beschreven, maar de juistheid van hun weergave
van de feiten valt te betwijfelen. In onze maatschappij, die in zo’n grote mate
gevormd is door het Christendom, heersten (en heersen vaak nog steeds) tal van
vooroordelen tegen de “heidense barbaren”. Het helpt niet dat de Romeinen ook
de neiging hadden om de Germanen en Kelten zeer misprijzend te beschrijven.
Latere historici hebben die Romeinse beschrijvingen gretig overgenomen, zonder
oog te hebben voor het feit dat de Romeinen bijna standaard een zeer
misprijzende houding innamen ten opzichte van culturen die fundamenteel
verschilden van de hunne.
Door dergelijke gekleurde beschrijvingen zijn we eeuwenlang
opgescheept met het beeld van de brute barbaar, gehuld in berenvellen. De
waarheid is dat de Kelten en vóóral de Germanen veel minder “barbaars” waren
dan ze vaak worden voorgesteld. Zo was het idee van persoonlijke hygiëne bij de
Germanen sterk ontwikkeld: anders dan de “beschaafde” Romeinen stonden Germanen
er in de regel op om zich minstens één keer per dag grondig te wassen.
Uiterlijke verzorging was van groot belang. Hun kleding bestond niet uit
dierenvellen, maar uit zorgvuldig vervaardigde wollen kledingsstukken, die in
vele kleuren werden geverfd. Door de Romeinen werden Germaanse mantels
regelmatig gekocht, en superieur geacht aan mantels van Romeinse makelij.
De smeedkunst was van een zeer hoog niveau: Germaanse wapens
werden door de Romeinse militairen beschouwd als van een hogere kwaliteit dan
de Romeinse. De smeedtechniek van het gelaagde staal, die honderden jaren later
ook wordt teruggezien in Damascener zwaarden, werd door diverse Germaanse
stammen al gebruikt. Germaanse sieraden waren zo fraai dat wanneer ze als
oorlogsbuit veroverd waren, ze een zeer gewild betaalmiddel voor soldaten
waren.
De Germaanse cultuur was, vanuit ons moderne perspectief,
verrassend progressief. Stamhoofden werden in de regel gekozen. In veel stammen
hadden alle (vrije) mannen inspraak in het bestuur omdat ze mochten meestemmen
in het Thing; de volksvergadering. In een aantal stammen hadden vrouwen
ook stemrecht, hetgeen bij de Romeinen ongehoord zou zijn. Anders dan bij de
Romeinen was het een Germaans gebruik dat mannen en vrouwen van ongeveer gelijke
leeftijd waren als ze trouwden, hetgeen ook “pas” rond het twintigste
levensjaar gebeurde.
Bijna al deze verworvenheden verdwenen met de opkomst van
het Christendom. De permanente oorlogen van de expansiegerichte Christenen
zorgden ervoor dat Noord-Europa inderdaad een tijd lang verviel in barbarij; de
Germaanse gewoonten van verzorging en hygiëne namen af in de ontwrichte
maatschappij, en werden onder heerschappij van de kerk niet meer opnieuw
ingevoerd. De ontwikkelde smeedkunst ging grotendeels verloren. Het aloude
Germaanse gebruik van volksinspraak werd afgeschaft, en dynastieke heerschappij
werd ingevoerd onder gekerstende vorsten. De relatief ver gevorderde
vrouwenrechten werden geheel en al afgeschaft door de kerk. Het zou vanaf de
Christelijke verovering van Europa tot omstreeks 1900 duren voordat het
vrouwenstemrecht weer terugkeerde naar dit continent.
Over de systematische uitroeiing van de Germaanse cultuur en
het oude geloof hebben we het dan nog niet eens gehad. Een hele wereld werd
letterlijk vernietigd, en vervangen door een andere, Christelijke wereld. Moest
men daar soms dankbaar voor zijn? Alles dat het met zich meebracht was een
hogere maatschappelijke organisatiegraad: de Germanen leefden van oudsher in
zeer losse verbanden, gehecht aan vrijheid als zij waren. Dat stond de
ontwikkeling van een georganiseerde maatschappij natuurlijk wel in de weg. Op
het gebied van smeedwerk en dergelijke bekwaamheden konden de Germanen andere
volken overtreffen, maar bij gebrek aan organisatie kwamen ze niet tot een
praktisch inzetbaar schrift, of tot fundamentele innovaties in de architectuur
(het bleef bij houten huizen, ook al waren het mooie houten huizen).
Een dergelijk gebrek aan organisatie was noodzakelijk, omdat
meer organisatie bijna automatisch minder vrijheid betekent. De Germanen wilden
vaak buiten het Romeinse Rijk blijven om hun vrijheid te behouden. De stammen
die de welvaart die het Rijk kon bieden belangrijker vonden, die trokken wel
vrijwillig over de grens. Het Christendom kwam echter naar de Germanen toe —
óók als die daar geen behoefte aan hadden. Door de hogere organisatiegraad van
de Christelijke volkeren konden die hun “heidense” buren overtreffen en
veroveren. Het gevolg was dat de Germanen uiteindelijk allemaal werden opgenomen
in het Christendom: een maatschappelijk verband dat in zekere zin heel Europa
verenigde, die en hogere mate van maatschappelijke en technologische
organisatiegraad kon bieden… maar wel ten koste van de vrijheid.
Het Christelijke Europa
De grote ironie van de Christelijke invloed op de
middeleeuwen is dat dezelfde neiging tot organisatie en structurering die in
eerste instantie de sleutel van het Christelijke succes was, uiteindelijk ook
de reden is dat de middeleeuwen op velerlei manieren inderdaad dark ages
waren. Leidde het structurerende element van de kerk nog tot het redden van
(bepaalde) klassieke kennis na de val van het Rijk, later zorgde diezelfde orde
ervoor dat nieuwe kennis taboe werd. Er was immers al een doctrine, die door de
kerk omarmd was, en dus wáár. Iets dat daarmee in strijd was kon alleen
maar ketterij zijn.
Het sleutelwoord is dogmatisme. Het Christendom neigt
in vrijwel al haar vormen naar ordening — zowel bestuurlijk als doctrinair. De
kerk nam van nature een sterk hiërarchische structuur aan, en vormde ook een
geordend en hiërarchisch beeld van de wereld. De kerk had, simpel gezegd, voor
alles een doctrine, en bestond als organisatie om deze doctrine te waarborgen
en toe te passen. (Of, minder eufemistisch doch wellicht meer treffend: om deze
zo nodig met geweld op te leggen.) Over ieder onderwerp dat van belang was
moest een doctrine komen. De kerkelijke drang daartoe kan zonder overdrijving
compulsief genoemd worden. Ook wetenschap moest hier aan geloven: de volledige
denkwereld van Europa werd gedurende de middeleeuwen als het ware geassimileerd
in de structuur van de kerk. Natuurlijk betekende dit per definitie dat de kerk
de bron van al het academische denken was.
Verdedigers van de kerk voeren dat vaak op als bewijs dat de
kerk helemaal geen negatief effect had op het intellectuele klimaat. Het
probleem met die theorie is dat de kerkelijke “wetenschap” niet bepaald wetenschappelijk
was. De klassieke kennis werd behouden en van interpretatie en commentaar
voorzien. Dat eerste was nuttig (maar had in vrijwel alle gevallen ook zonder
de kerk gekund, middels de seculiere academiën die onder Christelijke heerser
met geweld gesloten of verwoest waren), dat tweede was allesbehalve nuttig.
Zodra de kerk namelijk een interpretatie had vastgesteld, was dat de
waarheid. Er kwam nieuw bewijs? Irrelevant. De kerk had reeds geoordeeld. Wie
daartegen protesteerde kwam in grote problemen. De katholieke kerk had een
lijst van verboden boeken — de Index Librorum Prohibitorum — waar
onwelgevallige werken op terecht kwamen. Kritische denkers werden in de ban
gedaan. Dit leidde tot een gebrekkige intellectuele evolutie gedurende de
middeleeuwen.
Zo accepteerde de kerk van meet af aan de legitimiteit van
de Griekse inzichten omtrent de werking van de natuur en de kosmos. Die
inzichten waren geregeld inaccuraat of in ieder geval onvolledig. Toen de
Renaissance begon, was dit in eerste instantie niet méér dan een herontdekking
en brede verspreiding van klassieke kennis. Voor een beperkt deel was deze
bewaard door de kerk, maar vaker door seculiere instanties in Zuid-Europa die
al sinds de klassieke oudheid bestonden, en die simpelweg door de kerk waren
overgenomen. De kerk vond deze “wedergeboorte” van kennis aanvankelijk geen
enkel probleem. Dit was immers kennis die reeds in de doctrine was opgenomen.
Het geocentrische model kwam niet uit de bijbel, maar uit de werken van
Aristoteles. Diens kosmologie was kerkelijke doctrine.
Dit betekende wel dat iedereen die er aan twijfelde in de
ogen van de kerk óók aan het gezag van de kerk zelf twijfelde. Daarin schuilt
het grote gevaar. Iedereen kent het beruchte proces tegen Galileo Galilei, die
de waarheid moest ontkennen omdat dogma voor de kerk belangrijker was dan
bewijs. De meeste kritische denkers lieten het niet tot een dergelijk proces
komen, en publiceerden hun vindingen gewoon maar niet openbaar. Anderen zagen
met lede ogen aan dat hun werken op de Index terecht kwamen. Zij moesten
onderduiken of vluchten, want ze waren tot ketters verklaard.
Pas na de reformatie konden kritische geleerden hun werken
publiceren: in de protestantse staten, namelijk. Niet dat de protestanten
minder dogmatisch waren dan de katholieke kerk; hun dogma’s waren wellicht
anders, maar op bepaalde vlakken nog onwrikbaarder. De protestanten hadden zich
echter vrijheid verschaft door de steun van bepaalde vorsten te vergaren. Die
vorsten wilden ook niet ondergeschikt zijn aan kerkelijk gezag, dus hadden baat
bij een strijd tegen dat gezag. Kort gezegd: de vorsten steunden het protestantse
geloof, mits de protestantse kerkgemeenschappen het wereldlijke gezag van die
vorsten erkenden. En ook al zagen de protestantse geestelijken net zo min als
hun katholieke tegenhangers enig heil in wetenschappers die allemaal doctrines
bij het grofvuil zetten, de vorsten konden het vaak wel waarderen.
Wetenschappelijke innovatie is immers op talrijke gebieden nuttig voor een
staat.
Zo doende kwam er een einde aan de absolute heerschappij van
het kerkelijke gezag over het wetenschappelijk en maatschappelijk denken. Na
zo’n duizend jaar Christelijke heerschappij was de menselijke geest vrij om in
een steeds meer seculier intellectueel klimaat de wereld te onderzoeken. Het is
beslist geen toeval dat precies op dat moment de intellectuele ontwikkeling van
Europa echt van de grond kwam, die ons de Verlichting en de moderne tijd heeft
gebracht. Vrij van de kerk werd Europa eindelijk echt groots. De conclusie is
onvermijdelijk: kerkelijke heerschappij had een remmende werking op de Europese
ontwikkeling.
Maar al te vaak wordt daar tegenin gebracht dat al de
wetenschappers die de moderne tijd hebben ingeluid nog steeds Christelijk
waren. Sterker nog: veel denkers uit de Renaissance waren zelfs gelieerd aan de
kerk! Op basis daarvan concluderen de apologeten van de kerkelijke structuur
dan dat het Christendom dus helemaal geen remmende factor is voor intellectuele
ontwikkeling is geweest. Dat is echter een verraderlijke drogredenering:
natúúrlijk waren die vernieuwende denkers en wetenschappers Christelijk — ze
waren het product van een Christelijke wereld. Ze konden nauwelijks iets anders
zijn. En natúúrlijk waren ze, zeker in de Renaissance, vaak verbonden aan de
kerk — omdat het academici waren, en de gehele academische wereld destijds al
enkele eeuwen bijna volledig beheerst werd door de kerk. Academici konden
bijna alleen gelieerd zijn aan de kerk, omdat diezelfde kerk ontzettend veel
moeite had gedaan om seculiere academiën te sluiten, te verwoesten, of op zijn
minst over te nemen.
Dat de vernieuwers vaak Christenen waren zegt helemaal
niets; de feiten tonen duidelijk aan dat de mogelijkheden om die vernieuwingen
te realiseren ondanks het Christendom waren ontstaan, en beslist niet dankzij.
Daarbij gaat het natuurlijk niet om het Christelijk geloof, maar om de
hinderlijke structuur van de Christelijke kerk. Individueel geloof,
Christelijk of anderszins, kan zonder meer een sterke bron van inspiratie en
motivering zijn. Het organiseren van de maatschappij op basis van religie,
echter, is wel bijzonder remmend. Als het Christendom geen rigide
kerkelijke structuur had gehad, die overal doctrines over vormde, was het ook
niet zo ontzettend schadelijk geweest. Die vorm van structurering en
dogmatisering is echter een fundamenteel kenmerk van het Christendom. Daarom
heeft een Christelijke kerk als organisatie eigenlijk altijd een
remmende invloed op iedere ontwikkeling.
De pre-Christelijke klassieke traditie had van oudsher een
ontzag voor intellect en onderzoek. Het is geen toeval dat gedurende de
Renaissance juist op die traditie werd teruggegrepen. Het Christendom stond, al
vanaf haar opkomst, vijandig tegenover de seculiere centra van kennis en
scholing die de klassieke wereld rijk was. Het verhaal dat de kerk talloze
werken uit de oudheid zou hebben gered is — dit kan niet vaak genoeg herhaald
worden — niets anders dan pure geschiedvervalsing. De Christelijke keizers van
Byzantium deden alles dat ze konden om die traditie uit te wissen, en hun
sluiting en vernietiging van oude academiën heeft minstens net zo veel
klassieke kennis verwoest als er in abdijen werd bewaard. En dat is zelfs nog
een zéér positieve inschatting. Waarschijnlijk is de intellectuele schade die
het Christendom in de periode van “kerstening” heeft aangericht vele malen
groter dan de constructieve bijdrage op dat gebied.
De verwoesting was systematisch: niet de uitzondering, maar
de regel. Zonder de Christelijke haat jegens “heidenen”, “ketters” en
“ongelovigen” waren er ongetwijfeld veel meer klassieke geschriften bewaard
gebleven. Ontdekkingen en innovaties hadden minder lang op zich laten wachten,
omdat kritische denkers niet zo zouden zijn vervolgd. Wie meent dat zulke
vernietiging en vervolging ook zonder het Christendom zou hebben
plaatsgevonden begaat een ernstige vergissing. Een dergelijke mate van wrokkig
dogmatisme was in de klassieke oudheid ongehoord, en kwam pas op toen het
Christendom aan de macht kwam. De enige andere religies die een dergelijk
dogmatisme structureel aan de dag leggen zijn het Rabbijnse Jodendom en de
Islam.
Waarom? Omdat deze religies dezelfde structuur kennen als
het Christendom — specifiek van het Christendom zoals dat in de middeleeuwen
bestond. De structuur waarbij religieuze instituten overal dogma’s over vormen,
die vervolgens alle facetten van de maatschappij beslaan. Het Jodendom heeft
die structuur aangenomen als reactie op het bekeringsgerichte en van meet af
aan sterk naar organisatie neigende Christendom. De Islam, de derde grote
Abrahamitische religie, is sterk gevormd door het Jodendom en Christendom.
Structureel dogmatisme is onlosmakelijk verbonden — is
namelijk een direct gevolg van — een rigide kerkelijke structuur. In de
oudheid (niet alleen bij de Grieken en Romeinen, maar eigenlijk overal) was
geloof vooral persoonlijk. Priesters waren er niet altijd (de Germaanse
religie had bijvoorbeeld geen priesters), en als ze al een rol speelden dan
waren ze verbonden aan lokale tempels. Het overkoepelende instituut dat wij “de
kerk” noemen, zoals dit in de Abrahamitische religies voorkomt, bestond simpelweg
niet. Een dergelijk instituut kwam pas ter wereld toen het door de Christenen
werd geïntroduceerd. Sindsdien kenmerkt het de drie grote Abrahamitische
religies, en vooral het Christendom en de Islam.
Er kan geen twijfel over bestaan: het georganiseerde
dogmatisme (en de structurele haat jegens andersdenkenden die er uit voortkomt)
behoort tot het erfgoed van het Christendom. Dat verklaart waarom de eeuwen
waarin de kerk heerste over de Europese belevingswereld een periode vormden van
stuitende onwetendheid — die door de kerkelijke doctrines echter tot heilige
wijsheid werd verklaard.
Pas toen we eindelijk van die gesystematiseerde
zelfverblinding afwaren raakte Europa uit de middeleeuwen. Toen pas begon de
moderne tijd. De denkers en wetenschappers konden eindelijk in vrijheid de
klassieke kennis analyseren, en er ook zonder angst voor vervolging op
voortbouwen. Een essentieel element in die ontwikkeling was de uitvinding van
de drukpers. (Het onschatbare belang van deze uitvinding wordt uitgebreid belicht
in het boek The printing press as an agent of change, van Elizabeth
Eisenstein.) In de klassieke oudheid waren onderzoekers altijd beperkt door de
onvolkomenheden van een tijd zonder drukpers. Het verspreiden en behouden van
teksten was enorm intensief werk, waardoor wetenschap vaak gebonden was aan
bepaalde locaties, zoals academiën.
De uitvinding van de drukpers maakte uitgebreide
correspondentie tussen denkers mogelijk, alsmede publicatie van ontdekkingen
voor een breed publiek. De mogelijkheid om onderzoek te doen zonder de
dwangbuis van doctrine, in combinatie met de middelen om de bevindingen breed
te verspreiden, is wat Europa uit de middeleeuwen heeft gesleurd. Het staat
buiten kijf dat het seculiere denkklimaat al bestond in de klassieke oudheid,
en het is zeer aannemelijk dat de innovatie van de drukpers eerder ter aarde
zou zijn gekomen als de wetenschap niet verlamd was door kerkelijk dogmatisme.
Het sterke vermoeden ontstaat dat Europa sneller en verder zou zijn ontwikkeld
als het Christendom de menselijke geest nooit had geketend met dogma.
Wat is, dit alles beschouwende, de prestatie van de
Christelijke kerk uiteindelijk geweest, gedurende de periode van ruwweg duizend
jaar die we de middeleeuwen noemen? In Zuid-Europa heeft de kerk bijgedragen
aan het behoud van klassieke geschriften, maar enkel door het overnemen van
seculiere of “heidense” instituten die deze rol al vervulden. In de meer
noordelijk gelegen streken heeft de kerk wel degelijk bijgedragen aan het
behoud van dergelijk erfgoed, maar gelijktijdig heeft de kerk in de hele
klassieke wereld kennis uitgewist en vernietigd in haar drang om de
“ongelovigen” te bestrijden. De kerstening heeft met zich meegebracht dat de
Germanen het Latijnse schrift ontvingen, maar heeft gelijktijdig hun
pre-Christelijke cultuur bijna volledig uitgeroeid. Tevens werd de Germaanse
samenleving als gevolg van de kerstening op velerlei vlakken minder beschaafd,
minder ontwikkeld en minder vrij. Nadat het Christendom eenmaal de scepter
zwaaide over Europa heeft het door een pathologische hang naar dogmatisme de
ontwikkeling van kennis systematisch tegengewerkt, en ongeveer vijfhonderd jaar
van stagnatie veroorzaakt.
Dat kenmerkt de Christelijke middeleeuwen: niet zozeer een
dieptepunt als wel een periode van bijna volledige stilstand. Het moet worden
toegegeven; Christelijk Europa was niet bijzonder barbaars, in vergelijking met
de klassieke oudheid. De kerk organiseerde heel wat vervolgingen en “heilige”
oorlogen, maar de klassieke oudheid had vergelijkbare wreedheden gekend.
Daarmee blijkt de waarheid in het midden te liggen tussen de traditionele en de
revisionistische opvatting van de middeleeuwen. De wereld verviel niet in
algehele barbarij, maar werd wel degelijk geraakt door geestelijke verlamming —
met dank aan de Christelijke kerk. De kerk bewaarde weliswaar kennis, maar
vernietigde deze nog veel vaker. En de kennis die bewaard bleef werd
vakkundig onbruikbaar gemaakt door het keurslijf van kerkelijke doctrine. We
kunnen vaststellen dat de latere successen van het moderne Europa zijn geboekt ondanks
het Christendom, en beslist niet dankzij.
Vanzelfsprekend zou de absentie van de maatschappelijke en
bestuurlijke structurering die de kerk met zich meebracht ook duidelijke
nadelen hebben gekend. Het zou met zich meebrengen dat bepaalde delen van
Europa een hardere klap zouden hebben gekregen als gevolg van de val van het
West-Romeinse Rijk. Alle of bijna alle restanten van de Romeinse cultuur zouden
verdwenen zijn uit de periferie van dat gevallen Rijk, en de inval van de
Franken was voor de bevolking om te beginnen al geen prettige ervaring — daar
de Franken van alle Germaanse stammen tot de meest agressieve veroveraars
behoorden. Zonder de bekering van de Franken tot het Christendom zouden ze niet
geneigd zijn om overeenkomsten te zoeken tussen zichzelf en hun nieuwe
onderdanen: anders dan de Goten en Vandalen zagen de Franken het Romeinse Rijk
in beginsel niet als iets dat ze bewonderden. Dat beeld ontwikkelden ze pas
later. In een Onchristelijke wereld zouden de inwoners van noordelijk Gallië
niets anders mogen verwachten dan horigheid onder het juk van de Franken.
Na hun bekering tot het Christendom wilden de Franken zo
Romeins mogelijk worden: Karel de Grote — fervent Christen en één van de
wreedste slachters van andersdenkenden die de wereld ooit zag — liet zich
uiteindelijk door de paus tot “Romeins” keizer kronen. Zonder Christendom
zouden de Goten, Vandalen en Langobarden zich eerder als de legitieme opvolgers
van Rome zien, en zou de tegenstelling tussen deze “Romano-Germanen” en de nog
volledig Germaanse Franken sterk geaccentueerd worden. Zonder de Islamitische
dreiging zouden de Visigoten niet zo ernstig verzwakken dat de Franken en
Bourgonden de gebieden Aquitania en Gallia Narbonensis kunnen veroveren. Een
soort “koude oorlog” tussen Franken en Goten ligt voor de hand. Een spoedige
(her)verspreiding van de klassieke beschaving naar Noord-Europa zou niet
bepaald waarschijnlijk zijn.
Een sterk verdeeld West-Europa, dus, met een Romano-Germaans
zuiden en een “puur” Germaans (en op enkele plaatsen Keltisch) noorden. Zou het
beschaafder zijn dan de Christelijke wereld die wij in de middeleeuwen kenden?
Het ligt aan de definitie van beschaving. In het zuiden zouden méér elementen
van de klassieke oudheid behouden zijn — beter en vollediger dan in een wereld
die duizend jaar lang onder kerkelijk gezag heeft gestaan. In het noorden zou
de pre-Christelijke Germaanse cultuur voortbestaan — met diens grote mate van
vrijheid en zeer losse sociale verbanden.
Voor het Oost-Romeinse Rijk zou de wereld er ook heel anders
uitzien (nog los van de politieke en culturele ontwikkelingen als gevolg van
een oostwaarts gerichte blik). Ondanks de steeds strengere dogma’s en
vervolgingen van de kerk slaagde de Byzantijnse wetenschap er in onze
Christelijke wereld alsnog in om het Griekse Vuur uit te vinden. Een
Onchristelijk Byzantium zou een Rijk zijn waarin de toch al aanwezige neiging
naar wetenschap en academische studie geen tegenwerking ondervindt, en zich
veel sneller en veel verder kan ontwikkelen. Het is verrassend eenvoudig om een
beeld te vormen van het Oost-Romeinse Rijk zonder Christendom, waar de chemeia
tot volle bloei komt, en — bijvoorbeeld — het buskruit gelijktijdig met China
wordt ontdekt. De gevolgen zijn nauwelijks te bevatten: hier wordt duidelijk
hoe totaal anders een Onchristelijke wereld eigenlijk zou zijn.
De Onchristelijke Wereld
(V.)
Een Onchristelijk Europa is een verdeeld Europa. Zonder de
opgelegde binding van de supranationale kerkelijke ordening worden de grenzen
tussen cultuurgebieden veel sterker geaccentueerd. Zonder de sterke
bekeringsdrang van het Christendom behouden culturen ook veel langer en in veel
sterkere mate hun eigen identiteit. Het oosten en het westen, niet gebonden
door een gedeelde kerk, maken geheel verschillende evoluties door.
In het hart van het voormalige West-Romeinse Rijk maken de
Germaanse vorsten zich tot erfgenamen van de klassieke tradities. Ze maken zich
veel elementen van het Romeinse recht eigen, eren de instituten van het oude
Rijk — de Senaat blijft een volwaardig orgaan van de staat, net als de
Volksvertegenwoordiging. Een volkstribuun doet in het koninkrijk der Ostrogoten
wat een gekozen fyrst ooit deed als vertegenwoordiger in het Thing.
Germaanse interpretatie van Romeinse systemen en gebruiken is alomtegenwoordig.
Van een volledige breuk tussen oost en west is niet echt
sprake. De Germaanse koninkrijken zijn, in naam althans, nog steeds
schatplichtig aan de Byzantijnse Keizer. In de praktijk een beleefde fictie,
maar het verleent prestige en het houdt de onderlinge relatie op peil. Na enige
tijd van consolidatie werpen de Germaanse vorsten hun blik als vanzelf op
Byzantion als cultureel voorbeeld. De koningen willen zo “Romeins” en
“beschaafd” mogelijk zijn; en ligt het centrum der beschaving niet in het
oosten? Hoe méér ze zich kunnen onderscheiden van hun verre verwanten in het
noorden, hoe beter. Afgezanten worden naar het keizerlijk hof gestuurd. Handel
en uitwisseling van cultuur komt onvermijdelijk op gang, hoewel oost en west
duidelijk gescheiden zijn (en blijven): Byzantion kijkt naar het oosten, waar
het veel meer geestelijke en culturele weerklank vindt.
Dit betekent ook dat pogingen van de Byzantijnen om verloren
landen in het westen te heroveren op zijn best halfslachtig zijn. Daar valt
niets te winnen, zo redeneert men. De Vandalen worden niet geabsorbeerd door
het Byzantijnse Rijk, en Italië blijft de verschrikkelijke Gotische oorlog
bespaard. De zesde eeuw leidt niet tot maatschappelijke instorting van
Zuid-Europa, maar juist tot een wederopstanding van de klassieke beschaving —
onder Germaanse auspiciën, en met Germaanse accenten.
De Langobarden vallen het koninkrijk der Ostrogoten binnen,
maar zonder de immense verzwakking van dat rijk door decennia oorlog is dat
geen onoverkomelijke klap: de Langobarden worden zonder veel moeite
geassimileerd in het Italiaanse koninkrijk. De bevolking groeit, net als de
welvaart. Florerende handel met de Vandalen komt vanzelf op gang, omdat die grote
delen van Zuid-Europa voorzien van voedsel. (Zonder de vernietigende
Islamitische invasie van Noord-Afrika blijft de ontwikkelde infrastructuur
aldaar bestaan — waaronder complexe irrigatiewerken. Het land der Vandalen zal
geen woestijn zijn, maar een vruchtbare kuststrook die dient als de tarweschuur
van de wijde omgeving.)
Op religieus vlak biedt het Germaanse geloof, hoewel de
Romeinen het als vrij ruig beschouwen, wel een imago van vitaliteit. Sinds
lange tijd leeft onder de Romeinen al het beeld van de typische Germaan als
“krachtig en nobel” — hoewel ook “ruw en barbaars”. Hetzelfde beeld heeft men
van het Germaanse pantheon, en dat staat in sterk contrast de eigen religie,
die al sinds het einde van de tweede eeuw bloedeloos is. Een zweem van oosterse
filosofie heeft het geloof in leven gehouden, maar de Romeinen zien het geloof
in het Ene Ware Licht toch als een Byzantijnse aangelegenheid. Een zekere
omarming van het Germaanse geloof biedt uitkomst.
Langzaam ontstaat er een synthese tussen het Romeinse en het
Germaanse pantheon. Anders dan voorheen worden de Germaanse goden echter niet
gezien als niet méér dan weergaven van de Romeinse goden. Goden worden
letterlijk aan elkaar gelijk gesteld, om een pantheon van archetypische goden
te vormen — zoals een “Alvader” die zowel aspecten van Odin als van Jupiter in
zich draagt. Zoals de cultuur een synthese is tussen Germaanse en Romeinse
elementen, zo vermengt het geloof zich ook. Het is niet eens ondenkbaar dat de
Romeinse flamines hun positie behouden door zich met de goden van het
syncretische Germaans-Romeinse pantheon te verbinden. Feesten als de Wilde
Jacht en de Saturnaliën kunnen gemakkelijk versmolten worden. Het Germaanse
idee van een Wereldboom die negen werelden draagt kan gemakkelijk worden
uitgebeeld als een Axis Mundi — waarbij de meerdere werelden tevens
gelijk gesteld worden aan de werkelijkheidsniveaus van het Neoplatonische
denken.
Al deze ontwikkelingen maken de tegenstelling met de
Germaanse stammen in Noord-Europa steeds duidelijker. Zij zien de zuiderlingen
inmiddels als vreemdelingen — en in het zuiden beschouwt men het noorden als
onderontwikkeld. Wederzijds animositeit hindert handel en dialoog. De Visigoten
en de Franken werken nog samen om de Bourgonden uit de weg te ruimen en hun
koninkrijk te verdelen, maar zodra de gemeenschappelijke vijand verdwijnt is
ook hun enige gemeenschappelijke doel uit de wereld. Frankische rooftochten
leiden tot strafexpedities door de Visigoten — waarmee die laatste groep echt
de rol van het Romeinse Rijk heeft overgenomen. De voortdurende
schermutselingen langs de grens zijn identiek aan soortgelijke twisten van
vijfhonderd jaar eerder.
De Franken kunnen het rijke Aquitanië niet op de Visigoten
veroveren, en vergaren zodoende niet de middelen om een verdere expansie in
alle richtingen te verwezenlijken. Het rijk der Franken wordt nooit een
grootmacht. Het sterkste en meest geconsolideerde van de noordelijke
stammengebieden, maar niet sterk genoeg om de Saksen of Thüringen te
onderwerpen. En ook niet bijzonder geneigd om die volkeren de eigen wil op te
leggen, zonder het heilige vuur van de Christelijke bekeringsdrang. De
Allamannen zijn in te lijven, en de aanwezige Kelten zullen ook moeten wijken
voor de Frankische macht — maar verder gaat het leven van de Germaanse stammen
gewoon door, zoals het altijd al gegaan is.
Saksen, Angelen, Juten, Denen en Friezen trekken naar wat
ooit het Romeinse Britannia was, en vestigen daar hun eigen Germaanse
staatjes. Ze behouden hetzelfde geloof als hun verwanten op het continent,
waardoor de verschillende gebieden waar die stammen wonen zich veel sterker
verbonden voelen. Door de permanente aanwezigheid van de Franken in het zuiden
verenigen deze volkeren zich langzaam tot een bondgenootschap van Noord-Germaanse
stammen. Langzaam maar zeker nemen ze het hele Britse eiland voor zichzelf in,
zodat Ierland als het enige Keltische woongebied van Europa overblijft.
West-Europa eindigt als een verdeeld gebied: noord en zuid
hebben weinig met elkaar. Geen van beiden kent typische “middeleeuwen”; de
culturen uit de oudheid worden na de instorting van het West-Romeinse Rijk min
of meer onverstoord voortgezet. Nieuwe partijen nemen de machtsposities in,
maar ze vervullen in grote lijnen de rollen van hun voorgangers. Er is geen
groot verlies van oude kennis, beschaving en cultuur.
In het oosten beschouwen de Byzantijnen zichzelf rond de
zevende eeuw nauwelijks nog als Europees. De cultuur is Hellenistisch en
Perzisch, niet Romeins. Hun Rijk omvat vele culturen, en vormt een brug tussen
Europa en Azië. Zeker na de vereniging van de Byzantijnen en de Sassaniden gaat
er een intellectuele revolutie van start: academiën voor filosofie en
wetenschap worden door de staat gesteund en bevorderd, het netwerk van grote
bibliotheken bloeit op als nooit tevoren. Iedere stad die iets voorstelt heeft
een eigen wetenschappelijke school, die gelijktijdig fungeert als tempel,
bibliotheek en dikwijls als laboratorium der chemeia. Filosofen,
wiskundigen, al-chemisten, technici, schrijvers en kunstenaars wisselen er hun
denkbeelden en inzichten uit.
Een rijk dat zich uitstrekt van de Balkan tot Centraal-Azië
is een kruispunt van talloze wegen. Sommige deelstaten en vazallen in het
oosten zijn Boeddhistisch. De handelscontacten en diplomatieke betrekkingen met
India en China zijn zeer uitgebreid, terwijl ook Gotische en Vandaalse denkers
en wetenschappers met grote regelmaat naar het oosten reizen om nieuwe
inzichten op te doen. “De zon komt op in het oosten,” wordt een
gevleugelde uitspraak, om aan te geven dat het licht van kennis en beschaving
uit het Byzantijns-Perzische Rijk komt. In Byzantion, Alexandrië, Antioch,
Ctesiphon en Gondeshapur worden oosterse en westerse wijsheid en wetenschap met
elkaar in contact gebracht. De vooruitgang van de kennis is nooit eerder met
grotere schreden gegaan. Een renaissance bloeit op in het Byzantijns-Perzische
Rijk van de late zevende eeuw.
Het is een kwestie van tijd voordat innovaties als de
boekdrukkunst en het buskruit hun opwachting maken, en als het eenmaal zo ver
is zal het Rijk een voorsprong op de rest van de wereld hebben die niet snel in
te halen is — vergelijkbaar met de West-Europese staten van de zestiende eeuw,
maar dan honderden jaren vroeger. Landen als Spanje, Portugal, Frankrijk en Groot-Brittannië
veroverden het grootste deel van de wereld toen ze eenmaal een dergelijke
voorsprong bereikten. Was die drang tot ontdekking — en bekering — exclusief
Christelijk? Een voortvloeisel van de missionerende impuls? Of is het een
dieper kenmerk van onze Europese culturele eigenheid? Eén ding is zeker:
Byzantion is het intellectuele middelpunt van de bekende wereld, en de horizon
lonkt. Men zal deze opzoeken, in letterlijke of figuurlijke zin.
Nawoord
Dit is dan de uiteindelijke
realiteit van een Onchristelijke wereld: als het Christendom niet had bestaan,
zou de periode die geheel in het teken stond van dat geloof — de middeleeuwen —
min of meer zijn overgeslagen. Geen kerk, geen doctrine, en de wereld evolueert
direct vanuit de klassieke oudheid, via een renaissance, naar wat wij
“moderniteit” zouden noemen. Een wereld zonder kerkelijke doctrine is
veel beter aangepast om wetenschap te cultiveren. Wie beweert dat veel
wetenschappers inspiratie vonden in het Christelijke geloof slaat de plank mis;
hoeveel méér wetenschappers zijn niet geïnspireerd door de elegantie van ons
universum, gedreven door de wens om de wereld beter te begrijpen? Een
levensbeschouwing gebaseerd op de Neoplatonische zoektocht naar een abstracte
en transcendente werkelijkheid is veel beter geschikt om onderzoekers te
inspireren dan het Christendom ooit zou kunnen zijn.
Zou het dan automatisch een betere wereld zijn, als het
Christendom nooit bestaan had? De mate van
wetenschappelijke en technologische vooruitgang duiden daar zeker op. De aard van een Onchristelijke wereld op een persoonlijk, menselijk
niveau laat zich niet zo gemakkelijk onthullen. Het is heel aannemelijk te
maken dat een wereld waarin Jezus nooit geboren was een meer ontwikkelde
wereld zou zijn. Of (alle) ontwikkeling altijd goed en wenselijk is blijft
echter onderwerp van discussie. Dat is niet een discussie die hier gevoerd
hoeft te worden.
Wat we wel kunnen zeggen is dat de
hele manier van denken in een Onchristelijke wereld fundamenteel anders zou
zijn dan de onze vaak is. En dat zou implicaties hebben die veel verder
strekken dan enkel wetenschappelijke of religieuze kwesties. Een centraal thema
van het Christendom is dat er dingen zijn die wij niet kunnen of moeten willen
begrijpen. Het Christendom gaat uit van aannames, van blind geloof: accepteert
“waarheden” zonder dat er bewijs voor is, maakt deze zelfs tot doctrines. De
god van de Christenen is ook niet met het verstand te bevatten, en moet geloofd
worden. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke houding de ontwikkeling van
objectieve kennis dikwijls heeft gehinderd.
Een wereld waarin religieus besef in feite gelijk staat aan
filosofische benadering van de werkelijkheid is een wereld waarin tempels geen
plaatsen zijn om dogma’s ingeprent te krijgen — maar om kritische vragen te
stellen. Verstand en wijsheid zijn er alles, “geloof” (zoals wij dat zouden
herkennen) zou er niet eens echt bestáán. Men gelooft wel dat er dingen zijn
die we niet weten of begrijpen, maar dat we uiteindelijk alles kunnen (en zullen)
weten en begrijpen… dat snapt toch iedereen? Het bijzonder Christelijke
denkbeeld dat er dingen bestaan die onkenbaar zijn, die we op blind geloof
moeten aannemen, zou simpelweg niet voorkomen in een Onchristelijke wereld.
“Nader tot het goddelijke komen” zou betekenen: het universum beter
begrijpen. Want het goddelijke is in alles. Het universum is een afgeleide
van het Ene Ware Licht, en draagt dit altijd in zich. De wetenschapper staat in
zo’n wereld dichter bij het goddelijke dan een priester in onze wereld.
Niet alleen de benadering van kennis zou anders zijn; ook
onze blik op de wereld is door het Christendom gestuurd (méér dan veel mensen
beseffen). Pas met de komst van het Christendom werd het hiernamaals een
centraal thema van religieus denken. De Grieken, Romeinen, Germanen en Kelten
kenden wel een hiernamaals, maar religie ging in de eerste plaats over het
begrijpen van ons aardse bestaan. Zelfs de Joden kennen geen “hel” zoals de
Christenen die weergeven. Dit is cruciaal voor ons begrip van wat het
Christendom eigenlijk is — een doodscultus.
Vanaf het allereerste begin heeft het Christendom de notie
in zich gedragen dat deze wereld een tranendal is; dat alles draait om het
hiernamaals, om een wereld die in ieder praktisch opzicht geheel los staat van
de onze. De wereld waarin wij leven is niets anders dan schaduw en stof, en kan
uiteindelijk ook niet verbeterd worden. Het is een voorportaal, een test van
ons blinde geloof, een straf voor onze zondeval. Alles dat we kunnen doen is
streven naar een paradijs in het hiernamaals. Memento mori; “gedenk te
sterven”. Zelfs voor de messias der Christenen, Jezus zelf, geldt dat zijn
grootste daad niets anders was dan doodgaan en deze wereld verruilen voor een
betere.
In de wereldbeschouwing van de oudheid (zowel in Zuid- als
in Noord-Europa) was religie juist méér dan alles een manier om onze wereld te
duiden en te verklaren. Geloof was een methode om de waarheid te vinden. Zodra
de wetenschap bewees dat de aarde rond was werd het religieuze idee dat de
aarde plat was simpelweg losgelaten. Dat kenmerkt de antidogmatische instelling
van de oudheid. Bewijs kreeg altijd het laatste woord. Het Christendom heeft
juist geloof geïnstitutionaliseerd als
volledig substituut voor bewijs. In een Onchristelijke wereld zal geloof nooit
gezien worden als geldig alternatief voor harde kennis.
Ook het idee van de wereld als tranendal zou absent zijn; in
de oudheid leefde juist het idee dat vooruitgang en verbetering zowel mogelijk
als wenselijk zijn in onze wereld. In een wereld zonder Christendom zou
er niets zijn om daar verandering in te brengen. Integendeel: voor een
filosofische wereldbeschouwing is niet verlossing in het hiernamaals het doel,
maar persoonlijke Verlichting in deze wereld. Waar zou men ook van
verlost moeten worden? “Zonde”, en zeker “erfzonde”, is óók een idee dat zonder
Christendom nooit had bestaan. De mens is in een Onchristelijke wereld geen
gemankeerd schepsel: de menselijke geest is een flits goddelijk licht. Wij zijn
niet zondig, wij zijn stuk voor stuk een klein deeltje van het goddelijke.
Natuurlijk valt niet te ontkennen dat het Neoplatonisme, de
Hermetiek en vooral het Gnosticisme een element van mysticisme en
anti-realiteit met zich meebrachten. Zeker de Gnostici koesterden regelmatig
een wereldbeschouwing waarin materie zondig en kwaadaardig was. Dat was echter
een idee dat uitsluitend bestond na vermenging met het Christendom. De
zoektocht naar een hogere werkelijkheid raakte hopeloos verstrengeld met het
Christelijke idee van zondigheid — en het resultaat was een filosofie waarin de
tastbare wereld inherent kwaadaardig was. Geen concept van erfzonde betekent
dat de tastbare wereld en de abstracte Ideeënwereld van Plato juist verbonden
blijven: het zijn verschillende niveaus van één en dezelfde werkelijkheid. Dat
materie niet het hoogste spirituele goed is, betekent geenszins dat het
tastbare inherent kwaadaardig is.
Méér dan wat ook zou de religieuze opvatting van een
Onchristelijk Europa sterk aandoen als een soort “Tao van het Westen”; een
individualistische levensbeschouwing van ontplooiing en Verlichting, zoals het
Taoïsme of Boeddhisme. Het zou er qua inhoud op lijken, maar vooral qua vorm:
we kijken hier naar een geloof zonder kerk (zoals ook de pre-Christelijke
Germanen geen kerken of priesters hadden; geloof is persoonlijk). Dit
zou enorme gevolgen hebben voor de politieke ordening. Kerk en staat zijn
gedurende het grootste deel van onze jaartelling rivalen geweest. De kerk had
allerlei meningen over de organisatie van dit aardse bestaan, en menig vorst
had moeite met de implicaties van allerlei Christelijke doctrines. En dan was
er altijd nog de vraag: wie heeft het hoogste gezag? De paus of de keizer? Een
filosofische wereldbeschouwing die geen doctrines uitvaardigt en geen politieke
functie vervult maakt die vraag geheel overbodig. Er is geen paus. Er is
geen kerk.
De verhouding tussen de staat en de religie zou, zonder de
Christelijke investituurstrijd, blijven zoals deze was in de oudheid: het
geloof is geen machtsblok, maar een sociaal fenomeen. Het is de keizer die de
tempels, scholen, en laboratoria laat bouwen. Het is de keizer die de facto
de beschermheer is van de filosofie en de wetenschap. Hij heeft geen religieuze
rol; hij staat los van religie, en religie staat los van hem. We kijken naar
een wereld zonder tweezwaardenleer. Een wereld zonder scheiding van kerk en
staat. Niet omdat de kerk de staat overvleugeld of beheerst (zoals in de
Christelijke middeleeuwen), maar omdat religie in zo’n wereld helemaal geen kerkelijke
structuur kent. Religie is individueel en apolitiek.
De uiteindelijke implicatie daarvan is wel dat de staat niet
begrensd wordt door de kerk. De staatsmacht blijft vergelijkbaar met die van
het Romeinse of Perzische Rijk: in principe omnipotent. De staat bemoeit zich
in de praktijk met weinig aspecten van het dagelijks leven, maar heeft geen
theoretische grenzen. Een idee als “burgerrechten” (tegenover de staat) bestond
niet in concrete zin bij de Grieken, Romeinen of Perzen. Ook niet in de democratische
en republikeinse perioden van die eerste twee, en al helemaal niet in de
keizertijd. Als de Keizer of de Shahanshah iets besliste, dan was de zaak
daarmee afgedaan. In een Onchristelijke wereld verandert daar niets aan.
Oud-Romeinse instituten als de Senaat en de
Volksverstegenwoordiging zouden in het westen blijven bestaan, in leven
gehouden door de Germanen met hun traditie van inspraak en individuele
vrijheid, maar in Byzantion zal de heerschappij van de Shahanshah-Keizer
volledig absoluut zijn. Machtige aristocratengeslachten zullen grote invloed op
de politiek hebben — het is zelfs waarschijnlijk dat het multinationale Rijk,
dat om te beginnen onduidelijke regels omtrent erfopvolging had, uiteindelijk
een door de Grote Geslachten gekozen Keizer zal hebben. Maar volksinspraak ligt
niet in de lijn der verwachting. Het idee van burgerrechten zou niet eens
herkend worden. Burgers onderling maken afspraken en ontlenen daar rechten aan.
Zelfs aristocraten zijn gebonden aan afspraken die ze met “gewone” burgers
maken (zoals van oudsher in het Romeinse Rijk het geval was). Maar de
Shahanshah-Keizer staat daar als vanzelfsprekend boven.
Zou daar uiteindelijk verandering in komen? Onze denkbeelden
over mensenrechten en burgerparticipatie in de politiek komen niet van het
Christendom. In het Christelijke wereldbeeld hebben mensen helemaal geen
rechten, want waartoe zijn wij op aarde? Om god te dienen. De Christelijke
vorsten van de middeleeuwen waren óók absolute heersers die geen inspraak
duldden. Het is een breed gedragen theorie dat de roep om inspraak en
burgerrechten een automatisch gevolg is van een opkomende middenklasse — en dat
een middenklasse vanzelf opkomt als een maatschappij een bepaald technologisch
niveau bereikt. Dat laatste lijkt in ieder geval aardig te kloppen, en een
Onchristelijke wereld zou dat niveau veel eerder bereikt hebben dan de onze.
Wellicht zou dit betekend hebben dat volksinspraak en
burgerrechten zoals die bij ons in de achttiende eeuw consolideerden al
honderden jaren eerder waren ontstaan. Maar dat is beslist geen zekerheid; de
grote filosofen van de Griekse oudheid waren fel gekant tegen democratie,
hetgeen ze beschouwden als heerschappij van een onwetende massa. Ze zagen met
lede ogen aan hoe volksmenners met allerlei populistische beloften macht
vergaarden — een bezwaar tegen democratie dat beslist een mate van geldigheid
heeft. Het is goed mogelijk dat een Onchristelijke wereld een fundamenteel
bezwaar tegen democratie zou ontwikkelen. In onze wereld werd het idee populair
tijdens de heropleving van de oudheid na de middeleeuwen. Zonder middeleeuwen
is er een directe voortzetting van de klassieke wereld, en zal er geen
bewondering voor democratie ontstaan “omdat het bij de oudheid hoort”.
Anderzijds was zelfs in het Christelijke Byzantijnse Rijk
dat wij kennen de “aristocratie” geen gesloten clique zoals in West-Europa. Wie
talent toonde werd dikwijls met een hoge rang beloond, wat zijn herkomst ook
was — en wie een hoge rang vergaarde kon via een huwelijk toetreden tot de
aristocratie. Dat werd zelfs aangemoedigd. Justinus I werd keizer op basis van
zijn succesvolle militaire carrière. Hij herriep een wet die het voordien in
feite onmogelijk maakte voor een lid van de senatoriale klasse om een vrouw uit
een lagere sociale klasse te huwen — zodat zijn neef Justinianus kon trouwen
met de voormalige actrice Theodora. Later benoemde hij Justinianus tot zijn
opvolger. Een Onchristelijke wereld zal soortgelijke ontwikkelingen meemaken.
Naar mate de middenklasse groeit, en scholing voor steeds meer mensen
toegankelijk wordt, betekent dat voor een Onchristelijke wereld dat de
aristocratie steeds méér een meritocratie wordt. Geen democratische
inspraak voor het volk, maar wie talent heeft treedt daardoor bijna automatisch
toe tot de elite.
Natuurlijk is een Onchristelijke wereld niet helemaal
gespeend van democratie: de Germaanse en Romano-Germaanse staten in het westen
hebben wel hoogst ontwikkelde systemen van volksinspraak. Wederzijdse
beïnvloeding tussen de politieke stelsel van oost en west valt niet uit te
sluiten — maar het valt te betwijfelen of democratie ooit zo onvoorwaardelijk
omarmd wordt door de moderne wereld als wij gewend zijn. Wellicht is een
Onchristelijke wereld een wereld waar niet democratie maar meritocratie het
heersende paradigma van de moderne beschaving wordt. Het is onmogelijk met
zekerheid te zeggen.
Wat kunnen we nu uiteindelijk zeggen over het karakter van
een Onchristelijke wereld? Het zou een wereld zijn waarin de mars der
vooruitgang centraal staat, waar behoud van bestaande overtuigingen puur omdat
ze nu eenmaal traditioneel zijn niet voorkomt — een wereld zonder heilige
huisjes. Het zou een wereld zijn waar talent beloond wordt, waar domheid en
zwakheid geen compassie verdienen, maar minachting — een harde en scherpe
wereld, zowel in intellect als karakter. Het zou een wereld zijn waar concrete
kennis en persoonlijke Verlichting het doel van de levensbeschouwing zijn, waar
dogma en blind geloof zonder aarzeling worden verworpen — een wereld van kritische
denkers.
Zou het een betere wereld zijn? Wel voor wie kennis, talent
en vooruitgang als de hoogste waarden beschouwt. Wel voor wie de stagnatie en
het dogmatische karakter van de middeleeuwen (dat in bepaalde Christelijke
kringen tot de dag van vandaag bestaat) kan missen als kiespijn. Het was het
Christendom dat de kruistochten voortbracht, talloze vervolgingen en religieuze
oorlogen. In een Onchristelijke wereld blijft ons al die ellende bespaard. En
niet alleen dat: de expansie van de Islam wordt voorkomen, waardoor ook het
dogmatisme dat dáár uit zou ontstaan voorkomen zou worden. Een wereld zonder
Christendom is een wereld waarin religie niet — of veel minder — een zaak is
waar oorlog over gevoerd wordt.
Dat betekent niet dat er geen vreselijke oorlogen en
wandaden kunnen plaatsvinden — maar het maakt ze wel onwaarschijnlijker.
Religie is en blijft de grootste oorzaak van geweld en haat, en dat ligt vooral
aan het (naar verhouding) extreem intolerante en dogmatische karakter van de
Abrahamitische geloven. Een wereld zonder Christendom is een wereld waarin de
Abrahamitische traditie enkel bestaat uit het Jodendom — dat zonder de
concurrentie niet consolideert onder de Rabbijnse leer en wegzakt in de
religieuze lappendeken van het Midden-Oosten. Op intellectueel en spiritueel
vlak zou het in alle opzichten een ruimere en minder rigide wereld opleveren.
Wie echter waarde hecht aan geloof in het onbewijsbare —
zoals de volgelingen van een Abrahamitisch geloof in de regel doen — zal de
hier geschetste wereld waarschijnlijk als een verschrikkelijke plek beschouwen,
en zal zijn god danken dat hij niet in die wereld leeft. Wie de gelijkheid van
mensen belangrijker vindt dan hun talent zal een wereld die neigt naar
meritocratie (en waar de meest ontwikkelde grootmacht zich in zekere zin
afkeert van algemene inspraak) ook niet echt kunnen waarderen. Of een
Onchristelijke wereld beter is dan de onze laat ik dan ook in het
midden: het antwoord is subjectief en persoonlijk. Uw oordeel is afhankelijk
van uw waarden en principes.
We kunnen in ieder geval de conclusie trekken dat een
perfecte wereld ver te zoeken is — en zelfs onmogelijk, omdat iedereen andere
wensen heeft. We zullen, elk naar eigen inzicht, moeten doen wat we kunnen om
het beste uit deze wereld te halen. Ons voorstellen hoe de wereld óók
had kunnen zijn, wat de alternatieven zijn, kan daarbij een heel bruikbaar
instrument zijn. Het leert ons om voorbij de heersende dogma’s te kijken — die
op de achtergrond nog steeds aanwezig zijn in een wereld doordrenkt met de
Christelijke leer — en met een objectieve blik naar onze eigen wereld te
kijken. Ik heb middels dit essay getracht om een andere invalshoek te bieden.
De conclusies laat ik over aan de lezer zelf.
---
De discussiedraad op Facebook over dit uitzonderlijk lange essay bevindt zich hier.
---
De discussiedraad op Facebook over dit uitzonderlijk lange essay bevindt zich hier.
Dit waterdicht essay getuigt van enorm cultuurhistorisch inzicht betreffende politiek, religie en wetenschap: afzonderlijk zijn zij onmisbaar voor de evolutie van de mensheid. Tezamen vormen zij een dodelijke cocktail.
BeantwoordenVerwijderen